DE CNEUDT, Richard


Langs kille vaart

Langs kille vaart staan slanke populieren,

in rustloos drijven van bewogen luchten.

'k Hoor boven mij zwepende takken zuchten,

winden verwoed door hoge kruinen gieren.

Bruinrode blaren zwaaien neer en zwieren,

stijgen en dalen, drijven even, vluchten

voor winden, die, met wilde stormgeruchten,

in sombre herfst feest van Verwoesting vieren;

dwarrlen om 't hoofd van dichtren, Schoonheid-dromers,

goud-visies wekkend van gestorven zomers,

nà-schreiend luid in forse windentaal;

en gaan, saam met de droeve, grijze regen,

zijn lied van wanhoop snikkend allerwegen, -

als bruine vlindren sterven in 't kanaal.


Weemoed

Een grote weemoed houdt mijn ziel bevangen,

de regen ruist een droeve melodij;

geen droom beroert me, ik koester geen verlangen,

’t is leeg, ’t is leeg, ’t is eindloos leeg in mij.

Mijn ogen worden vochtig, wijl ik tracht

voor wie in onverschilligheid me omringen,

vol huivrend vrezen voor mijns herten klacht,

mijn weemoed tot een blijde lach te dwingen.

Ik hoor mijn woorden kruipen langs de wanden

der kamer, vreemd, en weet niet wat ik zeg,

maar ‘k lijd zo, dat ik mijn gevouwen handen

zacht, op mijn wreed-gepijnigd harte leg …

Gij, die zo kalm van kleine dingen praat,

erbarmen, laat me zitten, laat me zwijgen –

ziet gij de weemoed niet op mijn gelaat,

en al de smarten, die naar mij zich nijgen?

’t is eindloos droef ter kamer en daarbuiten,

en ‘k hoor alleen, in mijn verlatenheid,

het ruisen van de regen op de ruiten,

en, ergens ver, een kindeke dat schreit …