PRESSER Jacob
(VAN WAGENINGEN, J.)
De kleine dingen …
De kleine dingen zijn het: een snoer kralen,
Een doodgewone armband, een ceintuur,
Die vlijmen door mijn ziel. In ’t nachtlijk uur,
Wanneer ik ronddool door de diepe dalen
Der eenzaamheid, besef ik pas haar deemoed,
Die zelf zo rijk, de tooi der eenvoud koos.
Nu ben ‘k alleen en berg met diepe weemoed
Haar kleine spullen in een oude doos.
Misschien komt zij, toch nog terug, misschien.
Misschien zal ik haar eenmaal wederzien.
O, mocht ik eens nog, voor mijn stervensuur
Haar tred horen, haar glimlach zien, haar vragen,
Weer als vanouds die paar dingen te dragen:
Haar armband, haar snoer kralen, haar ceintuur.
////////////////////////////////
…..
Je lippen, die ik heb gekust,
Je haren, donker en verward,
En dan je hart, je jonge hart,
Waaraan 'k zo heerlijk heb gerust ...
Ik denk: het heeft zo moeten zijn.
Soms is 't, alsof je bent gestorven.
Wie weet, hoe ver, in leed en pijn,
Wij zullen hebben rondgezworven,
Voordat wij weer tezamen zijn.
…..
De avond staat vol ongedoofde lichten,
De stilte ruist. Nu zit ik hier voor 't raam
En luister, hoe de echo's zich verdichten
Tot de muziek van een verloren naam:
Eurydice. Ik kan alleen maar peinzen,
Stervend van heimwee, van verdriet om jou,
Eurydice. - Totdat de sterren deinzen
En wegbleken in 't kille ochtendgrauw.
…..
De voetstappen die nimmer kwamen:
Tot zelfs hun echo is gedoofd.
Zij zijn als de verloren namen
Waarvan alleen de gek gelooft
Dat zij eens, aan het eind der dagen,
Gelezen worden en onthuld,
Waar wij staan met ons zinloos klagen,
Met onze angst en onze schuld,
Waar ik herkennen zal de schreden
Van wie eens in de schemerzee
Onhoorbaar was teruggegleden:
Eurydice, Eurydice...
…..
Ik weet nog niet, waarheen, hoe ver
Mijn tocht straks reikt, maar grijp mijn staf,
Om zonder gids en zonder ster
Te zoeken naar dat massagraf
En daar te wachten, oud en grauw,
Ik, Ahasverus, op 't signaal
Van volgend leed, van nieuwe rouw,
En dan weer en weer andermaal.
Want elke generatie sterft,
Mij deze vrouw, vertrapt, verkracht,
Maar ik leef: een oud man die zwerft,
En aan een massagraf soms wacht.
Dodenherdenking 1951
Weer stonden zij in rijen van vijf gesteld,
De spoken die zij voor hun dood al waren,
Ze waren allen als vermist gesteld,
Hun kaart voorgoed gelicht na zoveel jaren.
Op 't zonnig schoolplein wachten ze gedwee,
Maar niemand, niemand die ze daar ontwaarde;
Slechts ik alleen zocht in die schimmenzee
De ene, die mij 't liefste was op aarde.
Daar stond ze, jong en tenger, in de rij
Te wenken. Maar toen ik haar wou begroeten,
Toen steeg als in een opkomend getij
Een golf van bloed over haar kleine voeten
En ik verloor haar in een mist van tranen
En ging. En in een zaal vol bloemen sprak
Een man zijn vonnis uit over 't begane
Misdrijf, terecht. Alleen mijn hart dat brak.
Ik voel haar sterven
Ik voel haar sterven in 't verre land,
1k voel de krachten haar begeven,
Verwelkend als een tere plant,
Die zonder zon niet meer kan leven.
Een wetenschap is 't en geen waan,
Mij toegedragen door de winden.
Ik heb het duidelijk verstaan:
Wij zullen elkaar niet wedervinden.
Ik in het westen, zij in 't oosten;
Zij daar, ik hier: dat is ons lot.
Vrienden, probeer mij niet te troosten
En praat me in Godsnaam niet van God.