WERUMEUS BUNING, J.W.F.
Antwoord van de Circassische
Zegt gij dat ik onvruchtbaar ben gebleven,
Die lijden leert en lachen iedere nacht?
Een park ben ik met nachtfonteinen pracht
Waarin veel minnaars zijn verdwaald gebleven.
Gij wilt met rozen zonder stekels leven;
Perzische roos ben ik, wit in de nacht,
Vruchtbaar ben ik van geur, en onverwacht
Naar nachtwind waait, zal ik verlangen geven.
Gij wilt een hart...? - Schoonheid heb ik te geven
Gij wilt geluk? - Voel doornen van de smart!
Gij wilt een kind? - 'k Geef u een zilveren ring,
Daarop staat in Arabisch schrift geschreven:
‘Liefde begint eerst met de doorn in 't hart,
Tot dan is 't werk van een beginneling.’
Zo weet gij, hoe 'k God rekenschap zal geven:
Dat ik leerde smachten als bij geen,
Vruchtbaar ben ik van geur; gij zult mij prijzen,
Zo zal ik u de weg naar hém aanwijzen
Wiens doornen kroon opent de paradijzen.
Eerst als ik oud en eenzaam ben gebleven
Herinner 'k mij: mijn naam is Magdaleen.
Van het engeltje
Engeltje zit op mijn schoot
Half te slapen, half verboden
Dingen uit het jongst verleden
Na te prevelen als gebeden
Op de graven van de doden.
Goede morgen, ochtendrood
Goede morgen, ochtendgoud
Goede morgen, ochtendgloren,
Ach wat is uw mondje rood.
Met haar kleine borsten bloot
't Engeltje zit op mijn schoot
Met haar slanke warme benen,
Met de hitte van haar schoot.
Plotseling is zij verdwenen,
Plotseling begrijp ik dat
Ik maar wat te dromen zat
Als vaak, van wie is verdwenen,
Van wie ik nog altijd houd:
Goede morgen, ochtendrood
Goede morgen, ochtendgoud
Goede morgen, ochtendgloren
Ach, wat is uw mondje rood
Regerende maan
Sapfo
Hemelbestijgende maan die mijn bloed
Iedere maand opnieuw regeert
In de vele slapeloze nachten,
Minnares die het hart begeert
Als de goden verwachten.
Eindeloos, in de miljoenen jaren
Is het zo geweest, en zo zal het zijn:
Maanverlichte lieveling, maan slaapdief:
Als ik denk aan de glans op de starre borsten
Komt mij dorst in de keel te staan.
Strofen aan Hölderlin
‘Wo aber Gefahr ist, wächst Das Rettende auch.’
Achter 't gebergte zwerft gloed van branden,
Nergens licht, enkel slechts het geweld en de
Woede der mensen.
Onder de halfverschroeide bladeren
Voedt de moeder het kind, aan hare voeten
Grazen de hinden.
Zingende zegt zij: Mijn kind, mijn eigen...
En uit de stille gewolkte lucht
Suizelt de regen.
Ballade van de haat of Ballade van de parapluwen
...O, tristesse des Parapluies Bourgeois repus et satisfaits...
Vervloekte beesten zonder oren,
Vervloekte mensen zonder hart,
Vervloekte burgers, die niet horen
Al zingt een engel aan uw oren
Al zingt een dichter voor uw hart;
Gij, schimmen, onder parapluwen
Als met een zwart dak toegedekt,
Waar van Gods stralen regen lekt,
Tienmaal te goed voor u en de uwen,
Tevredenen, gij ambtenaren
Van 't natgeregende geluk,
Moogt gij uw vrouw zien zitten staren
En sterven van haar ongeluk
En huilen om niet te bedaren,
Terwijl gíj niet weet wat is stuk,
Moogt gij vanavond eenzaam eten
Alleen, in 't leeg café gezeten
Doodsangstig met uw ongeluk.
Ja, zelfs uw parapluw vergeten
Zo in de war, van God vergeten.
O, hoe haat ik uw parapluwen
En haat ik u en uw gezicht
Dom en tevreden, volgevreten
Of uw vrouw thuis te huilen ligt,
Uw ogen, waar geen glans in ligt
Wát er geschiedt met u en de uwen
Onder het dak der parapluwen,
Vervloekt begrafenisgezicht;
Ik bid God om nog harder regen
Dan ge óóit hebt op uw dak gekregen
Ik bid God om het bliksemlicht
Dat dwars slaat door uw parapluwen,
Een regen die niet meer zal luwen
Eer de aarde naakt en glanzend ligt
Zoals u nooit, u en de uwen,
Een vrouw of kind in de armen ligt.
Prince:
Prince, ja spoel toch met Gods zegen
De aarde schoon van dit geslacht
Open de sluizen van de regen
En stort het duister van de nacht
Op dezen en hun parapluwen,
En geef de aarde u en de uwen
Terug, de dichters en de dwazen
De vogels, en de witte hazen,
En Noach, en een nieuw geslacht
Ik wil niet
Ik wil niet dat uw vlees gewillig zij
Voordat gij strijd met mij hebt aangebonden
Gewilligheid heb ik genoeg gevonden
Ik wil niet dat uw vlees gewillig zij.
Ik wil niet dat uw vlees gewillig zij.
En meer wil ik dan spelen van twee monden:
En meer wil ik dan spelen met de zonde.
Dít wil ik en dít zult gij géven mij:
Lach als een kind, heb leed als storm op zee
Wees mij tot schip, ver achter iedere ree
Jagend met meer dan menselijke krachten
Tot in de diepste duisternis der nachten,
Ver achter wat ooit ander heeft gevonden:
Dit wil ik en dit zult gij geven mij
Van de goede nacht
Er is een nacht, verzadigd van het feest
Dat men op aarde zalig is geweest
En slaapt in dankbare arm van zijn vriendin
Zoals alleen de minnaars slapen in
Die liefdes werk volmaakt hebben volbracht,
Geen angst gekend voor de afgrond van de nacht,
Geen vrees gekend voor enig goed of kwaad,
Geen grens gekend van aarde en hemels staat;
Dan waakt een man, als wekte men hem, op
Steekt de hand uit en voelt een hartenklop
Als voelde hij onder zijde en satijn
Wekker die klopt; en ziet bij maneschijn
De eeuwig menselijke vraag verlicht:
Wie zijt gij, vreemdeling, mijn lief gezicht.
De tuin
Een morgen ben ik zeer vroeg opgestaan
En zie de bloemen, halmen, grassen staan
In een zo helder eigenaardig licht
Of zij daar nog niet lang alleen zo staan
Maar iemand juist van hen was heengegaan,
Zo, als men in gezelschap binnentreedt
In stilte, en weet dat er gesproken is
Maar niemand u wil zeggen wat het was.
Het is of er een engel op dit gras
Getreden is en juist verdwenen is
Zodat nog alles luistert naar zijn tred
En halmen, grassen staan nog in gebed
Vuur en as
(…)
Wanneer men met de liefste ligt
Bekruipt ons vaak de vrees,
Wat wordt van dit verliefd gezicht
Wat wordt van dit rank vlees,
Wat wordt van deze borsten, thans
Schoon met de roos in top
De nacht verlichtende met glans,
Maanlichte rozenknop.
Maar dat is alles ongeduld,
De tijd wacht in de sterren;
Het vuur dat ons één nacht vervult
Komt eindeloos nieuw van verre.
Reken het vuur alleen, de as
Niet meer; 't is als het altijd was,
Wilt toch de dood niet tellen;
Wie telt de halmen in het gras
Voor en nadat de zeis er was?
Het gaat zich steeds herstellen;
Een engel maait, sinds Eva's dood,
Een engel zaaide bij haar dood
Het zaad der immortellen
Op een glas, in de oudejaarsnacht 1945
Es war ein König, in Thule...
Ik heb een afspraak, deze nacht
Met niemand, enkel met een glas,
Dat eens van mijn liefste was
Die slaapt het eerste jaar in 't gras,
En leven zal nog enkele tellen,
Helder en vol met lichte wijn
Met zoveel kleine schitterbellen
Als sterren aan de hemel zijn
Waaronder zij ligt, deze nacht.
(…)
Liefste, ik ben...
Liefste ik ben de droefenis gaan beminnen,
Omdat geen andere méér uw ogen had.
Het was een duister, roekeloos beminnen;
Ik heb niet meer van haar dan u gehad.
Want droefenis was als gij waart in mijn leven
Om uw ogen heb ik haar bemind.
Was zij van u niet liefde's enigst kind?
Zij was als gij, zij is niet lang gebleven.
En droefenis ging henen om het smeken
Dat zij van u zou laten wat nog was:
De zachtheid, die in mij gebleven was
Als een oud nest, waarom de takken breken.
En droefenis, mijn lief, heeft mij verlaten
Want ik was nimmer gans met haar alleen.
Ik bleef van u, ik ben alleen gelaten;
Zij was als gij, en anders was er geen.
En droefenis, mijn lief, heeft al het oude
Gebroken uit de takken van het hart.
Waar zijn haar ogen, uw bleke, gouden,
En waartoe zwelt genezen in het hart?
Adieu, herinnering
Fluitspeelster met de spitsgebloemde borsten,
Liefste wier woede wreed is als de dood,
En even welkom; diepe ogen groot,
Voor wie ik ziel en bloed en hart vermorste,
Het spijt mij niet. Er is veel schraler kwaad.
Ik weet hoe wind in hoge bomen waait
Teisterend en onverschillig: hoe 't vuur laait
Uit wat het vindt, en hoe God sterven laat
De mus in 't gras. Dit zijn de elementen,
Het vuur, de lucht; zo leeft het in uw borst.
Gezegend gij die mij boven mijn dorst,
Dorst gaf en drenkte, in mijn laatste lente.
Niemand weet wie gij zijt. Neen, niemand; maar ik zing,
Voor 't laatst, alleen voor u, liefde en dood, de zusters,
Die uwe zusters zijn; en er is niets gerusters
Te weten. Nu, vaarwel, adieu, herinnering.
Ik weet het niet
Waaraan ik het verdien, ik weet het niet,
Ik heb al de geboden overtreden,
Mijn God, mijn God, en wat is dan de reden,
Dat ik u hoor en zie; ik weet het niet?
Tot in 't gebeent muziek, het bloed vol glorie,
De diepste ogen welgezind, de wijn
Beter dan ooit, en van de hemelschijn
Heet tot in 't hart en bevend van uw glorie;
Waar wil dit heen? Denkt gij mij blind te slaan?
Sterf ik weldra? Ben ik ten dood gedoemd?
Eet ik mijn laatste maal? Hoe dat moog' gaan!
Ik dank u dat gij door mij wordt geroemd
Op deze aarde, waar ik blind wil staan
Of sterven, naar uw wil; ik hoorde uw' engelen aan
Afscheid
Goede vriendin, ik moet u afscheid vragen.
Ik heb geen betere dan gij gekend,
Gij hebt mij straf en als een paard gemend,
Geen schonere mocht ik op mijn lenden dragen.
Maar mij vraagt God een andere rit te wagen,
Langs wegen steiler en nog onbekend,
Door duisternis en dwars door 't firmament,
Tot mij de grens des hemels op komt dagen.
Meen niet, ik ben te trots voor u. Neen, niet.
Nog omziende geniet ik van uw glans,
Maar nacht met u leert mij van u te gaan.
Want liefde als van ons vraagt hoger lied,
Eén druppel is het, en mij lust het thans
Naar meer. Ik weet: gíj kunt die dorst verstaan
Ballade van de merel
Mijn God, gij die de wereld vol van bloemen
En zon en licht en vreugde hebt gemaakt,
En mij om u dit alles op te noemen
Of ook het water tot de lippen raakt -
Is het omdat wie in een cel gezeten
De zwaluw met meer heimwee nestelen ziet,
En dat alleen wie daar zijn brood moet eten
Met muizen deelt, tot troost in zijn verdriet;
Is het daarom, dat als de ploeg de akker
Gij mij verscheurt, en maakt mij telkens wakker,
En zendt mij, als het raam des morgens blinkt
De merel, die dat lied al eeuwen zingt?
…..
Mijn God, gij hebt het alles zelf geschapen,
Vuur, bloemen, vogels, wijnrank en de vrouw;
Waarom, terwijl ik niets dan zacht wou slapen,
Houdt gij mij als een beest in 't halstertouw?
Waarom sta ik ter markt voor ieders oordeel,
Waar ieder mij van iedere kant beziet,
En zingt de merel, zonder leed of voordeel
Wat hij van u weet, en de mensen niet?
Zovelen hebben niets van u gevonden!
Waarom geeft gij óns, die u loven konden
Waarom geeft gij óns deze wereld niet.
Waarom vergeeft gij ons de wereld niet?
Mijn God, gij die de vlinders en de vrouwen
Gemaakt hebt, en het blauw vergeet-mij-niet,
Ik zocht u daarin, moet mij dát berouwen?
Ik zocht toch enkel maar een beter lied.
Die zongen, 't scheen mij dat zij weinig prezen!
Ik heb uw dichters voor en na gelezen,
Ik zag naar hen, en zag uw rechters niet.
En ik zal altijd als de merel wezen,
Alleen, een veilig nest, dat ken ik niet.
Ik ben vanzelf de wereld ingevlogen
Ik heb gezongen en ik heb gelogen,
En waarom dat zo was, ik weet het niet.
Tenzij dat ons geslacht, van hen die zingen,
Ter wereld altijd als de merel is
Zingend en stervend, en de stervelingen
Voorzingend hoe dat niets en alles is.
Wat komt een dichter meer of minder er op aan?
Gij hebt profeten in het vuur doen staan.
Het vuur blijft loeien, en de hagel slaat,
De sneeuw blijft dalen, en de maaier gaat,
De wereld zal ons altijd zon en stenen zijn
En gij zult ons altijd te min bezongen zijn.
Als ik iets was, een merel was ik u.
Het gaat voorbij; 't is beter dicht bij u.
Zwarte prins merel op de groene stam,
Wat weet gij dat de wereld nimmer leert,
Tenzij dat uit uw keel de nieuwe vlam
ledere dag een nieuwe wereld eert?
Al is het dan, dat God, die alles schiep,
Ons vroeger dan de anderen wakker riep
En sneller dan de anderen doet sterven,
Wie eenmaal tussen leliën sliep
En Gods naam zo vol vreugde riep
Als ik in mijns liefs armen,
Wat hoeft die nog erbarmen?
Die kan de wereld derven. -
De groene Maas
(….)
Niets is er groener dan de Maas.
Men kan op vele zeeën sterven
en overal is harde steen.
Geef mij groen gras om in te sterven,
en groen gras gans over mij heen
O eenzaamheid van dit bestaan
O eenzaamheid van dit bestaan,
de klokken slaan, de sterren schijnen,
door 't venster ziet de dood ons aan.
Vrienden en engelen verdwijnen
als dromen; niets blijft dan de pijn
een werkelijkheid te zien verschijnen:
een helderheid, een eeuwig zijn,
met twee vlammen te voelen branden,
binnen het hart en in de schijn
der hemelen, maar in de enge wanden
van 't donker lichaam te vergaan,
waar 't niet als ene vlam wil branden.
O eenzaamheid van dit bestaan,
de klokken slaan, de sterren schijnen,
door 't venster ziet de dood ons
In memoriam patris
Ik stond op een witte heuvel
in een ijskoude wind;
op het besneeuwde kerkhof
ligt er een die de rust niet vindt.
(…..)
En de ziel uit haar slaap van jaren
opgejaagd en verstoord
vliegt als een blinde vogel
onder witte hemelen voort,
woest en armzalig, omgeven
van schrik en duisternis,
te zoeken waar het leven
en het lijf gebleven is.
De wind in barre vlagen
steekt op en giert langs mij;
de witte hemelen jagen
rakelings voorbij.
En ik herken, aan mijn ogen
deze wind, en aan mijn mond.
En het lichaam wordt trots en verheven
dat hier de dood hervond
(…)
Ik sta op witte bergen
in deze strenge wind
waar in de verheven eenzaamheid
de ziel haar vriendschap vindt.
Wees gegroet, met gesloten ogen,
nu ik weer met u verblijf,
Gij, die dít leven beëindigd hebt
en gebroken dit ander lijf.
En deze is mijn vader geweest.
Hoe is het dan dat deze mens
van mijn eigen, gelijke stam
dit angstige einde vindt?
De dood nam wie steeds heeft gevreesd
en wie hem kende zij liet.
Vogelen trekken voorbij
en dit is het einde niet.
Ach, allen tezamen wij
sterven, maar leven niet.
Eens helpt de een de ander,
maar in dit leven niet.
Vreemd gaan wij langs elkander.
Vergeef het: vergeet het niet
…..
/////////////////////////////////////
't Werd licht. Hij hief zich halverwege, en zag
't verwarde haar, de ademende mond,
voelde de warmte van haar slaap en vond,
verwonderd, dat hij niet meer eenzaam lag
…..
////////////////////////////////////
Teken de hemel in het zand der zee
en ga, en droom; en bij uw wederkeren
zullen de golven u hun wijsheid leren
ruisende over 't beeld van uw vrêe
…..
De ogen die het hart zich heeft gekozen
De ogen die het hart zich heeft gekozen
Zijn zorgeloos en diep en donker als de rozen.
En 's morgens als de nacht hen heeft bemind
Vochtig en wild, als rozen in de wind.
Vochtig en bleek als rozen na de regen
Is het gelaat, dat om hen heeft gezwegen
En huiverende in de morgenwind
Droefenis naast zich op de peluw vindt.
Onweer
Geweldig gaan de wolken, en zeer snel.
Wit vee en mensen staan op aarde stil.
Het groen geboomte staat in bliksemlicht.
Het water geurt het meest in zulk een nacht.
Later maakt iedereen een wandeling,
de minnaar, kruidenier en zonderling,
de haas, de egel en de hagedis,
en de sering laat witte bloesems los.
De wereld is gebaad. Een Zaterdagse vrede
daalt neder ook voor wie geen Zondag kent,
en ieder schepsel, zelfs de grauwe padde,
weet dat er vrede is, na elk geweld.
Van de storm
Er is een nacht waarin geen mens kan slapen:
Nacht, dat het takken regent in het woud,
Nacht dat men niets en niets meer overhoudt,
Nacht dat het lichaam roept de geest te wapen,
Nacht dat het water staat ten top der dijken,
Nacht dat de zee de landen over slaat,
Nacht dat het leed het hart te boven gaat,
Nacht dat men zwemmen moet of moet bezwijken,
Nacht, dat een ster gelijk een nachtlicht is,
Voor een klein kind in diepe duisternis,
Als voor de vissers Scheveninger haven;
Er is een nacht van storm, dat men de Heer
Vreest, roept en bidt, in het gezicht der haven,
En dit is dan de nacht der wederkeer.
Het lege zwaluwnest
De geest begint te zwerven
Als een verlaten beest
En vindt geen enkel nest meer
Als het eens is geweest.
De vrienden, de vriendinnen
Zijn ver van mij gegaan,
Verdwenen als de halmen,
De halmen van het graan.
Mij rest geen enkel ding meer
Van wat ik heb gehad;
De boom is leeg geworden,
Gevallen is het blad.
Zwaluw, ik ben gebleven
Als uw verlaten nest,
Hoop op een later leven,
Dat is al wat mij rest. -
Opdracht
Naar een motief van Christine de PISAN
…..
Ik breek het brood thans iedere dag alleen
Ik slaap alleen, alleen ga ik mijn wegen
Ik praat alleen, die liever had gezwegen
Ik noem uw naam, ik noem uw naam alleen.
Ik bid tot God, maar God laat mij alleen,
Ik ben alleen, ik ben alleen gebleven
Ik eet alleen, aan ’t einde van mijn leven
Ik leef alleen en straks sterf ik alleen.
Ballade van de dingen die niet overgaan
De geur van diepe bossen na de regen,
De geur van water en van roestbruin hout,
De geur van 't paard dat men het liefst mag rijden,
En van het donker haar waarvan men houdt,
Duister en licht in 't witte bed gelegen,
En, wat het beste is in dit bestaan,
Te slapen met de liefste aan zijn zijde
En dat dit zo zal zijn in alle tijden,
Dit zijn de dingen die niet overgaan.
De kracht van stieren in de voorjaarsweide,
De glans van tranen en van witte zijde
En parelen om een slanke hals gedaan,
De macht van armen om een hals geslagen,
De nacht van zoete antwoorden en vragen,
De pijn der vrouwen die in 't kraambed gaan,
De pijn die men van zijn vriendin moet lijden
En dat dit zo zal zijn in alle tijden,
Dit zijn de dingen die niet overgaan.
Geluid van water dat van rotsen stort
En van een kerk waarin gezongen wordt,
En van zwaar weer, dat niet wil overgaan,
Van slagregens in slapeloze nacht
Dat men verlaten ligt en niet meer wacht,
Het leeg wit bed, beschenen door de maan,
De liefde die verkeert in 't lange lijden,
En dat dit zo zal zijn in alle tijden,
Dit zijn de dingen die niet overgaan.
Valsheden, van zijn vrienden ondergaan,
Haat, afgunst, nijd, bedrog en eigenwaan,
Spijt en berouw, en dat men 't meest moet lijden
Om wat men door de liefde heeft misdaan,
En dat dit alles niet was te vermijden
Maar eeuwig zo zal zijn en voort zal gaan,
En wolken die stil drijven langs de maan
Terwijl men ligt en denkt aan beter tijden,
Dit zijn de dingen die niet overgaan.
De stank van drek, rot vlees en rottend graan,
't Gezicht der liefste die is uit haar lijden,
De aasvlieg die daarop te gast wil gaan,
De huichelaars die uw geluk benijden,
De straf, dat men gestraft wordt door zijn vrienden,
Terwijl 's lands vijanden slechts straf verdienden,
Het onrecht, in de naam van recht gedaan,
En dat dit zo zal zijn in alle tijden,
Dit zijn de dingen die niet overgaan.
Prince:
Princes Marie, Maria Magdalena,
Mij meer vertrouwd, als bitter zondares
Wier donker haar door Gods licht werd beschenen,
Dan God en Jezus zelf, leer mij de les
Om in het leed een beter weg te gaan.
'Vervloekt en ongezegend is het lijden
Totdat men leert onder het kruis te staan,
En dat dit zo zal zijn in alle tijden:
Dit zijn de dingen die niet overgaan."
Zo tedere schade als de bloemen
Zo tedere schade als de bloemen vrezen
Van zachte regen in de maand van mei
Zo koel en teder heeft uw sterven mij
Schade gedaan, die nimmer zal genezen.
Eens, toen wij na de nacht tesaam verrezen
Lagen de rozen vochtig en gebroken, ik en gij
Wisten die lange nacht de regen, ik noch gij
Konden van teerheid immermeer genezen.
Gij hebt de witte en de rode rozebladen
Gebeurd in uw smalle hand, - zij vielen
Vochtig en sidderend weer in ’t diepe gras.
Hoe zal dan ’t hart van even tedere schade
Genezen, nu om u de rozen vielen
Nu uwe handen stil zijn, diep in ’t gras.
Een oud vers
Wat ik betreur te hebben niet bezeten
Is het geluk van menig burgerman:
De vrede van het huisgezin, en van
De kinderen, die mee aan tafel eten.
En ik weet wel, dat in mijn arm gelegen
De liefste is bezwijmd van zaligheid,
Dat ik de stem ken van de eeuwigheid,
En van het hart, dat mijn hart is genegen.
Maar dit is alles niets, al deze dingen,
Gezegend, en te min; ’t is eens niet meer;
Men hoort de vogels in de bomen zingen,
De jaren gaan, de winter keert steeds weer,
De sterren staan. Ik heb niet goed gekozen.
Wat doet een bedelaar met rode rozen?
Nooit, nooit, en nooit
Nooit, nooit en nooit vind ik tevredenheid:
De zon gaat onder, ik verspeelde tijd,
De zon gaat op, en ik verspeel de tijd:
Geen zonde geeft de mens tevredenheid.
Geen akker vind ik, diep genoeg geploegd;
Geen oorlog vind ik, diep genoeg gehaat;
Geen mens vind ik, sterk genoeg tegen 't kwaad;
Geen dichter, vind ik, heeft genoeg gezwoegd.
Dat vind ik; alhoewel 'k een zondaar ben:
Juist daarom, omdat ik het kwade ken,
En vraag: Wie van u gaat mij voor met licht?
Welk mens? Jawel! De Heiligen! Allicht!
Maar ik ben niet als zij, ik word het nooit;
Nooit, nooit en nooit, en nooit en nooit, en nooit.
Ballade van de boer
Er stonden drie kruisen op Golgotha,
Maar de boer hij ploegde voort.
Magdalena, Maria, Veronica,
Maar de boer hij ploegde voort.
En toen zijn akker ten einde was,
Toen keerde de boer de ploeg
En hij knielde naast zijn ploeg in het gras,
En de boer, hij werd verhoord.
Zo menigeen had een schone droom,
Maar de boer hij ploegde voort.
Thermopylae, Troja, Salamis,
Maar de boer hij ploegde voort.
Het jonge graan werd altijd groen,
De sterren altijd licht,
Gods woord streed in de wereld voort
En de boer heeft het gehoord.
Men heeft de boer zijn hof verbrand,
Zijn vrouw en os vermoord;
Dan spande de boer zichzelf voor de ploeg,
Maar de boer hij ploegde voort.
Napoleon ging de Alpen op
En hij zag de boer aan 't werk,
Hij ging voor Sint-Helena aan boord
En de boer hij ploegde voort.
En wie is er beter dan een boer,
Die van de wereld hoort,
En hij ploegt niet, wat er al geschiedt
Op deze akker voort.
Zo menigeen lei den ploegstaart om,
En deed het werk niet voort,
Maar de leeuwerik zong hetzelfde lied,
En de boer hij ploegde voort.
Heer God! De boer lag in het gras,
Toen droomde hij deze droom:
Dat er eindelijk een rustdag was
Naar apostel Johannes' woord.
En de kwaden gingen hem links voorbij
En de goeden rechts voorbij,
Maar de boer had zijn naam nog niet gehoord
En de boer hij ploegde voort.
Eerst toen de boer die hemel zag
Zo vol van lichte schijn,
Toen spande hij zijn ploegpaard af,
En hij veegde het zweet van zijn voorhoofd af,
En hij knielde naast zijn stilstaand paard,
En hij wachtte op Gods woord.
En stem sprak tot aarde, hemel en zee
En de boer heeft haar gehoord:
-"Ter wille van de boer die ploegt
Besta de wereld voort!"
Ogenblik
In het holst van de nacht als de sterren schijnen
en de smalle maan weer zeewaarts daalt,
schreeuwt de ekster, de wilde trompetter.
Alle gedierte wordt wonderlijk wakker:
spreeuwen zwermen, de veldmuis wandelt
en de padde glanst in het gras.
Bloemen ritselen met hun bladeren,
wolken staan stil en de groene varen
siddert alsof er regen was ….
De tuin
Een morgen ben ik zeer vroeg opgestaan
En zie de bloemen, halmen, grassen staan
In een zo helder eigenaardig licht
Of zij daar nog niet lang alleen zo staan
Maar iemand juist van hen was heengegaan,
Zo, als men in gezelschap binnentreedt
In stilte, en weet dat er gesproken is
Maar niemand u wil zeggen wat het was.
Het is of er een engel op dit gras
Getreden is en juist verdwenen is
Zodat nog alles luistert naar zijn tred
En halmen, grassen staan nog in gebed.
Ballade de tout mon coeur
Denk ik aan 't glas waaruit ik met u dronk
Eer het uw mond ontzonk,
Waarop de goede spreuk geschreven stond:
De tout mon coeur,
Dan denk ik weer aan wat mij werd ontzegd
Toen gij zijt in het diepe graf gelegd,
Die met uw laatste adem hebt gezegd:
De tout mon coeur.
Zie ik de bloem, gestorven in het gras
Die deze lente nog uw vreugde was
Dan denk ik weer hoe moe gij hebt gezegd:
De tout mon coeur.
Hoor ik de deur, die kraakt in winternacht,
Dan staat het hart stil, dat u toch verwacht,
Ja, iedere nacht verwacht
De tout mon coeur.
Al is er niets, niets dan de winternacht,
Hoe hoor ik toch die zachte woorden weer,
Al woedt de wind, al slaat de regen neer
De tout mon coeur.
'k Wilde mijn werk doen in mijn eenzaamheid
En u die verre zijt
Als grafschrift geven wat gij hebt gezegd:
De tout mon coeur
Dat was uw vraag, eer gij werd neergelegd
In dat wit bed, om niet meer op te staan,
Waar ik het kruis heb om uw hals gedaan,
De tout mon coeur
En op uw haar mijn handen heb gelegd
Die nacht, dat ik voor 't laatst u heb verstaan
Toen gij mij hebt gezegd:
De tout mon coeur.
Envoy, à Dieu:
Prince, dit was mijn troost, mijn toeverlaat
Dat zij gezegd had op die avond laat:
De tout mon coeur.
Maar déze nacht hebt Gij mij op doen staan
En mij die woorden waarlijk doen verstaan:
De tout mon coeur.
't Was niet aan mij, het was aan U gezegd;
Ook deze troost was mij niet weggelegd;
Nu rest mij niets, tot ik eens zeg: Seigneur...
De tout mon coeur.
Ballade van de zeven doden
Zeven hengelaars met een auto verdronken bij Purmerend
De dood als een otter wild heeft er zeven de moord gebeten
Die te vissen waren gegaan in de streek van Purmerend.
Geen mens kent zijn lot en zijn end;
Zij vloekten hun mond vol water en stierven onbekend.
Zeven vissers van liefhebberij, uit Amsterdam kwamen zij,
Toen men woensdagnacht ging dreggen
Kwam men dra de waarheid te weten,
Een hand stak door het gebroken raam,
Die had nog voor zeven te zeggen:
Een mens kan de dood vergeten
Maar hij staat achter ieder raam,
Klaar voor u!
Er was geen van de zeven die dacht
Dat die nacht was zijn laatste nacht,
Zeven hengels staken de treeplank af
Om vis te vangen, dat werd hun graf,
De dood, die grote hengelaar,
Ving er zeven achter elkaar.
God vergeve mij, maar ik wil zeggen,
De Dood, die weet in te leggen.
Aan de kade te Purmerend
Zat hij die niemand kent,
Zonder snoer en dobber en aas,
Klaar voor u!
Een vis die sterft slaat zijn staart,
Zij sloegen elkaar met de vuist
En zij stierven door elkaar
Als een zak met een zoodje baars
Zo zag men die zeven vissers
Toen zij werden opgehaald,
Dat zag menigeen daar nog juist:
Dan de dood is niets gewissers,
Een wagen met levend aas
Zo smeet hij hen te water.
God alleen heeft solaas,
Klaar voor u!
En toen zij werden begraven
Was de dag heet en dor als geen.
Rondom hun diepe graven
kwamen drieduizend mensen bijeen;
Met rode ogen en tranen
stonden zij in het mul zand
om de doden af te wachten,
met een zakdoek in hun hand.
Maar van iedere zeven tranen
waren er zes voor hun eigen lot,
Want bij ieder graf denkt een mens aan God,
Klaar voor u!
De lijken stonken door de kist,
Want de dood is hard en wreed.
God geve dat geen van de drieduizend
deze zeven doden vergeet.
De dood is een visser van geweld
dat heeft hij weer zeven maal verteld;
Maar wat is een mens in zijn graf?
Een niets, als hij niet een nieuw zaad is
in drieduizend harde harten.
Waarom klopten die daar zolang saam?
De dood staat achter ieder raam,
Klaar voor u!
Heer Christus, het raam van een oude Buick
is maar een dun glas, en daarachter zit ik
en ik zie den weg naar de dood.
Daar staan zoveel bomen, en iedere sloot
en ieder water is diep genoeg om te maken dat ik stik.
Het leven is maar een vinger lang
en wie te vissen gaat
Weet voortaan weer dat op iedere bocht
De dood te vissen staat.
En ik vraag geen tijd of geen medelij,
maar ik vraag een dood dichter bij u dan zij,
Klaar voor mij!
Mária Lécina
Mária Lécina loopt te zwieren
in groene zijde en zwart satijn
met vogels en rozen en anjelieren
en een doek zo wit als de maneschijn
¿Porqué, Mária?
Mária Lécina loopt te pralen
met zeven snoeren bloedkoraal
die kan Mária Lécina betalen,
haar mond is rood als een bloedkoraal
¿Porqué, Mária?
Mária Lécina heeft een waaier
daar staan al de sterren ter wereld op
Geen sterveling komt er voorbij die waaier
of de zon en de maan gaan voor hem op
¿Porqué, Mária?
Mária Lécina heeft lichte ogen
daar staan groene stortzeeën in,
dat diepe water is betoverd
daar schijnt de hel en de hemel in
¿Porqué, Mária?
Mária Lécina draagt tussen haar borsten
een zilver kruis met een diamant
En er is geen kruis dat zo wordt gedragen
langs de hele Spaanse waterkant
¿Porqué, Mária?
Er liep een zeeman langs de kade,
die zeeman raakte van de wijs
's Nachts stond hij nog in de groene stortzeeën
en 's ochtends zag hij het paradijs
¿Porqué, Mária?
's Nachts hoorde hij de boeien brullen
in de mist voor Terrafugeia
En 's morgens vroeg liep hij onder de palmen
en hij zag Mária Lécina
¿Porqué, Mária?
Mária Lécina was te kopen
voor twintig zilveren peseta,
maar zij sloot een zeeman haar kamer open
voor een lied op Mária Lécina
¿Porqué, Mária?
Zij zei ze was nog maar achttien jaren
en zij heette Mária Pepita
Maar zij kon haar eer niet lang bewaren,
Mária Pepita Lécina
¿Porqué, Mária?
Mária vroeg hem of hij wou slapen
voor twintig zilveren peseta?
- Ik zal twintig peset aan de armen geven
maar geen cent aan Mária Lécina
¿Porqué, Mária?
- Mária Lécina geef ik geen aalmoes
en het is te veel voor Pepita
- E! - zei toen Mária Pepita Lécina
- betaal dan te veel voor Pepita!
¿Porqué, Mária?
- Te veel voor niets en te weinig voor alles...
- E! -hij zegt voor niets! - zei Pepita
- Je zal me eerst morgen vroeg betalen,
als het niets is, niets! - zei Pepita
¿Porqué, Mária?
- Mijn hart wil niets of mijn hart wil alles,
Mária Pepita Lécina
En wat een hart wil kan geen goud betalen
- Dat is waar- zei Mária Lécina
¿Porqué, Mária?
- Daarom wil ik niet met zilver betalen
Mijn hart wil Mária Lécina
- Je mag mij met je hart betalen
Wat betaalt je hart? - zei Mária
¿Porqué, Mária?
- Een koning kan met goud betalen,
met zilver betalen kan iedereen
Ik zal je met een nieuw lied betalen,
dat kan een zeeman maar alleen
¿Porqué, Mária?
Toen keek Mária hem in zijn ogen
en zij had geen glimlach meer om haar mond
- Hoe zal het lied zijn op mijn ogen?
Zeg eerst hoe of het lied begint
¿Porqué, Mária?
- De zon schijnt in de groene stortzeeën
voor Vigo en Villajoyosa
Maar liever wil ik de maan zien schijnen
in de groene ogen van Mária
¿Porqué, Mária?
Toen gaf ze hem haar beide handen
Een zilver kruis schittert van een zucht
- Hoe zal het lied zijn op mijn handen?
Een zilver kruis schittert snel en licht.
¿Porqué, Mária?
- Aan haar vingers blinken kleine hemels
in iedere hemel een witte maan
Maar liever zie ik aan twee kleine voeten
tien witte manen ondergaan.
¿Porqué, Mária?
- Zeg nu wat je ziet met je ogen gesloten
zei Mária Pepita Lécina
- Zeg wat je ziet als je mij niet zien zult,
want zo is het weldra - zei Mária
¿Porqué, Mária?
- De wilde Spaanse rozen bloeien
ik zie vijf malen een rode knop
Twee lichte bloeien aan Mária's oren
Twee donkere knoppen staan rechtop
¿Porqué, Mária?
Mária Lécina, voor vijf rozen
geef ik een lied op Mária
- Het is goed, ik zal je vijf rozen geven
zei Mária Pepita Lécina
¿Porqué, Mária?
- Maar je zal mij een maaltijd met wijn betalen
voor de roos in mijn haar - zei Pepita
- En de armen kan ik zelf betalen
al ben ik niet rijk - zei Mária
¿Porqué, Mária?
- Een vrouw gaat snel haar hart vergeten
in Cadiz, Huelva en Granada
Maar van mijn schoonheid mag ieder weten
Voel, hier klopt mijn hart nog - zei Mária
¿Porqué, Mária?
- Mária Lécina kan niet lezen,
dan haar naam, die is Mária Lécina
En daarom moet het een nieuw lied wezen,
met mijn naam als refrein - zei Mária
¿Porqué, Mária?
- En het moet in gedrukte letters wezen
en er moeten honderd coupletten zijn
en het moet in eerbare woorden wezen
en het moet tweestemmig te zingen zijn
¿Porqué, Mária?
- Er mag geen vrouw in staan te lezen
dan Mária Pepita Lécina
En er mogen geen kleuren en geuren in wezen
dan je aan mij zult vinden - zei Pepita
¿Porqué, Mária?
- Er zal van geen andere vrouw staan te lezen
dan Mária Pepita Lécina
En het zal groen en donkerrood wezen
en vuur en zwart, als Mária
¿Porqué, Mária?
- Het zal groen en blauw als de Spaanse zee wezen,
goud als de nachten van Granada
Het zal zwart en wit als de zeezwaluw wezen
en grauw als de rotsen van Negreiga
¿Porqué, Mária?
- Het zal geuren als de bloemen van Spanje
rozen, anjelieren en reseda,
als de hete tijm en het wilde oranje
rotsbloemetje bij Valencia
¿Porqué, Mária?
Mária Lécina stak haar lippen
in de rode wijn van Valencia
Hij dronk de wijn van Mária's lippen
- Het lied is begonnen - zei Pepita
¿Porqué, Mária?
Zij hadden samen de wijn gedronken,
toen zei Mária Pepita Lécina
- Wie geeft wat hij heeft, heeft Gods gave geschonken -
en zij gaf hem Mária Lécina
¿Porqué, Mária?
De bergen zijn heet bij Cartagena
en de dalen zacht bij Ayora
Maar heter en zachter dan bergen en dalen
is Mária Pepita Lécina
¿Porqué, Mária?
Honderd klokken van Londen doen Londen bonzen
en vier kathedralen Genua
Maar geen brons kan zo in het donker bonzen
als het hart van Mária Lécina
¿Porqué, Mária?
Toen sloeg zij voor hem haar witte doek open,
Mária Pepita Lécina
- God weet hoe ik mij ga verkopen!
God zij mij genadig - bad Mária
¿Porqué, Mária?
Toen de zeeman haar zo Gods naam hoorde spreken
Voer hem de doodskou in zijn keel
Hij had nog nooit Gods naam horen spreken
als op die dag in dat bordeel
¿Porqué, Mária?
En toen Mária de zeeman zag
Voer haar de doodskou in haar keel
Want zij had nog nooit haar hart voelen kloppen
als op die dag in dat bordeel
¿Porqué, Mária?
Toen sloeg zij haar witte bedsprei open
- Wees mijn gast - zei Mária Lécina
En zij haakte haar zwart satijn keurslijf open
- Eet het hart uit mijn lichaam - zei Pepita
¿Porqué, Mária?
De witte zeehavik stort in zee neer
uit de witte wolken voor Corsica,
zo als de wilde zeehavik in zee stort
omhelst Mária Lécina
¿Porqué, Mária?
De zwarte zeezwaluw scheert de zeeën
in de stille baai van Averia
zo zacht als de zwarte zeezwaluw de zee scheert
zo omhelst Mária Lécina
¿Porqué, Mária?
En toen hij weer naakt lag, en zij lag naast hem
zei Mária Pepita Lécina
- God zegen je zoals je moeder je maakte
God zij gezegend - zei Mária
¿Porqué, Mária?
En toen zij weer naakt lag en hij lag naast haar
zei hij tegen Mária Lécina
- God zegen je van je hoofd tot je voeten
God zegen je, Mária Lécina
¿Porqué, Mária?
Zo scheen de zon zijn vele uren
op Mária Pepita Lécina
Toen steeg de maan boven witte muren
- Laat het lied nog duren -zei Mária
¿Porqué, Mária?
Zo scheen de maan haar vele uren
op Mária Pepita Lécina
Toen daalde de maan achter witte muren
- Laat het lied nog duren - zei Mária
¿Porqué, Mária?
Maar toen in de ogen van Mária
het eerste licht van de morgen scheen,
toen sloot Mária Lécina haar ogen
en zij sloeg haar armen om hem heen.
¿Porqué, Mária?
Zij rees van hem op als een glanzend boegbeeld
het zweet stond haar op iedere borst
Toen vroeg hij Mária Lécina
of zij haar ogen niet openen dorst?
¿Porqué, Mária?
Zij boog weg van zijn borst als een glanzend boegbeeld
Mária Pepita Lécina
- Ik ben bang voor liefde - zei Pepita
Ga weg van mij - zei Mária
¿Porqué, Mária?
Nooit heeft een boegbeeld de zee verlaten
tenzij de eeuwigheid, tenzij de dood
Zomin liet hij Mária Lécina
Zij was steenkoud als van de dood.
¿Porqué, Mária?
Zij stortte neder in zijn armen
Het kruis sloeg tussen hun beider borst
Het sloeg neer met hen in een donkere stortzee
Geen die de ander aanzien dorst
¿Porqué, Mária?
Menig boegbeeld heb ik wit schuim zien ploegen
In Noordzee en blauwe Adria
God heeft mij de eeuwigheid doen klieven
aan de borsten van Mária Lécina
¿Porqué, Mária?
En zo hebben zij veel gesproken
gelijk een man spreekt met een vrouw
tot de tranen stonden in Pepita's oogen
en de venstersteen blonk van morgendauw
¿Porqué, Mária?
De zeeman keek haar in haar ogen
- Zijn dat tranen, Mária Lécina?
Mária Lécina heeft niet gelogen
- Zo eindigt het lied - zei Mária
¿Porqué, Mária?
De vissers slapen in zwarte sloepen
op de duistere zee voor Catania
Mária kwam op zijn borst liggen slapen
Mária Pepita Lécina
¿Porqué, Mária?
Zij sliepen tot laat in de morgen
toen was het helle zonneschijn
en de rijkste man en vrouw van Spanje
lagen achter een wit katoen bedgordijn
¿Porqué, Mária?
Toen schonk Mária hem helder waswater
en zij waste ook Mária Pepita
- Twee mensen die gelukkig slapen
die ruiken als bloemen - zei Pepita
¿Porqué, Mária?
In haar doek met vogels en anjelieren
knielde Mária voor haar klein zilver kruis
En zij bad dat God hem op zee mocht sparen
zij bad voor zijn veilige reis naar huis
¿Porqué, Mária?
- Wanneer ik niet liefheb wil ik sterven
zong Mária Pepita Lécina
- Wanneer ik liefheb vrees ik te sterven
¿Porqué, Mária? - zong Pepita
¿Porqué, Mária?
Toen floot de stoomfluit in de haven
- E! - zei Mária Pepita Lécina
En de zeeman kon alleen maar zeggen
- Adio Mária Lécina
¿Porqué, Mária?
Wanneer ik de sleutel had van het daglicht
en de sleutels van de eeuwigheid,
dan lag je gezicht nog naast mij in het donker
en daar lag het voor alle eeuwigheid
¿Porqué, Mária?
- Maar de sleutel van mijn deur is versleten
die past alleen nog op de hel
Zet dat in je lied, ieder mag het weten
't Is een lied van een hoer - zei zij - Vaarwel
¿Porqué, Mária?
Hij had afscheid genomen in Buenos Aires
en vaarwel gezegd in Villajoyosa
Maar nooit heeft hij een woord zo zacht gesproken
als - Adio, Mária Lécina
¿Porqué, Porqué?
¿Porqué, Mária?
De stenen zijn hard op een hete morgen
in Cadiz, Huelva en Granada
Hij zag een klein kind, dat liep zonder zorgen,
O Mária Pepita Lécina
¿Porqué, Mária?
Nabij de haven is een bron water
daar put men koud, op de hete ka
Daar dronk hij diep het ijskoud water,
Mária Pepita Lécina
¿Porqué, Mária?
Er liep een zeeman langs de kade
's Nachts was hij in het paradijs
en 's morgens liep hij de trap van de hel af
en hij lag in zijn kooi als in het graf.
¿Porqué, Mária?
En 's nachts ter wacht trok de zwaluw over
van Noord naar Zuid, over Ibiza
een lichte wolk over kaap Aguila
een donkere wolk boven Afrika.
¿Porqué, Mária?
De bergen zijn heet bij Cartagena
en de dalen zacht bij Ayora
Maar heter en zachter dan bergen en dalen
is Mária Pepita Lécina
¿Porqué, Mária?
Mária Lécina is te kopen
voor twintig zilveren peseta
in Madrid, Barcelona, Ceuta, Sevilla
in Cadiz, Huelva en Granada
¿Porqué, Mária?
Hij stond het lied in het donker te zingen
op de brug op de ree voor Valencia
En de stuurman wou weten of dat een nieuw lied was
Mária Pepita Lécina?
¿Porqué, Mária?
Het werd gedrukt voor twee zilveren guldens
Hij pakte het in een zwart zeildoek pak
Hij bond het dicht met fijn zeilgaren
en hij lakte het met rood zegellak
¿Porqué, Mária?
Hij schreef er een moeilijke Spaanse brief bij
aan Mária Pepita Lécina
Dat dit het lied was met de honderd refreinen
op Mária Pepita Lécina
¿Porqué, Mária?
Maar toen hij Mária's naam had geschreven
voer hem de doodskou in zijn keel
Want hij was de naam van de haven vergeten
en de naam van de straat en het bordeel
¿Porqué, Mária?
De zeeman stond over de reling te kijken
een maat op de ka, die sprak hem aan
Die heeft hem de allerbeste groeten
van Mária Lécina gedaan
¿Porqué, Mária?
Mária Pepita was te kopen
voor twintig peseta, voor iedereen
Voor hem alleen ging haar kamer open
voor een lied, voor hèm alleen
¿Porqué, Mária?
Toen heeft die zeeman een brief geschreven
daarin was twintig peseta
Daarop stond te lezen: Mária Lécina
te Cadiz, Huelva, of Granada.
¿Porqué, Mária?
Een rijk heer kan met goud betalen
met zilver betalen kan iedereen
Maar Mária Lécina zo betalen
met een doodsteek, dat kan er maar een
¿Porqué, Porqué?
¿Porqué, Mária?
Shanghai, Semarang, Stockholm, Nagasaki
Curaçao, San José, Acajuicilla
Overal gaat er een kamer open
voor twintig zilveren peseta
¿Porqué, Mária?
Op een nacht dat de zeeman aan Spanje voorbijvoer
klopte hij aan de kapiteinskajuit
En de deur sprong open, maar er was niemand
dan de dood, die keek een patrijspoort uit
¿Porqué, Mária?
En achter de dood was het helder groen water
zo licht als de ogen van Mária
De dood stond daar om uit te rusten
want hij kwam van Mária Lécina
¿Porqué, Mária?
Wie in de hel zijn hart heeft verloren
die kijkt de dood niet eens meer na
Die is eeuwig verdoemd een lied te horen:
Mária Pepita Lécina
¿Porqué, Mária?
Er staat een wit bed in iedere kamer
daar slaapt men zo diep als in de dood
Maar het geeft niet met wie men ook mag slapen
het is nooit voorgoed, het is nooit de dood
¿Porqué, Mária?
En toen de zeeman langs Spanje terugvoer
vroeg hij naar Mária Lécina,
en niemand wist meer waar Pepita woonde
te Cadiz, Huelva of Granada
¿Porqué, Mária?
Maar er was een witte doek aan komen drijven
op de rotsen voor Valencia
En men had de witte zeehavik zien kijven
op de golven voor Villajoyosa
¿Porqué, Mária?
In alle havens hoorde hij zingen
Mária Pepita Lécina
En de zwarte zeezwaluwen scheerden de zeeën
van Finisterre tot Negreiga
¿Porqué, Porqué?
¿Porqué, Mária?
In iedere kamer hangt een spiegel
wanneer men zich te wassen staat
Men ziet daarin een gezicht, en daarachter
de dood die op iets te wachten staat
¿Porqué, Mária?
Maar er zong een engel aan Gods voeten
hoog boven de rotsen van Corsica:
God zal de zeeman wel vergeven
want God vergaf Mária Lécina
¿Porqué, Mária?
Ja, God zal de zeeman wel vergeven
gelijk hij Mária Lécina vergaf.
Want Petrus zelf, staat er geschreven
verloochende hem op zijn gang naar het graf
¿Porqué, Mária?
Er is geen vrede in een mensenleven
niet in Cadiz, Huelva en Granada,
wanneer hij niet afrekent met zijn leven
Met Mária Pepita Lécina
¿Porqué, Mária?
En eens dat zij voor Averia lagen
op een Zondagmorgen bij bladstil weer
stond hij in een spiegelglad water te staren,
zijn eigen ogen zagen hem weer
¿Porqué, Mária?
Toen hij zich zag in dat helder water
- daar staat het water duizend vaam -
zag hij achter zich in dat helder water
een blinkende witte hemel staan
¿Porqué, Mária?
En toen hij daar zo stond te staren
in de diepe hemel onder zee,
kwam het water hem in zijn ogen schieten
en daarvan rimpelde de zee
¿Porqué, Mária?
En eensklaps scheen in dat spiegelglad water
diep onder zee voor Averia
een schip door de witte wolken te varen
met als boegbeeld Mária Lécina
¿Porqué, Mária?
En toen hij opkeek naar de hemel
zag hij hoog boven Averia
een schip door de witte wolken varen
met als boegbeeld Mária Lécina
¿Porqué, Mária?
Geen mens kan in de hemel reiken
Hij keek over het leeg water uit
De kapitein was aan wal gevaren
de statietrap, die hing nog uit
¿Porqué, Mária?
Hij ging de statietrap naar beneden
de treden liepen tot onder zee
De wolken spiegelden in het stil water
Hij liep langzaam door tot onder zee
¿Porqué, Mária?
Hij gleed langzaam tussen de witte wolken,
daar scheen een lichte stroom te staan
Als 's nachts een visserssloep van Catania
zo voelde hij die diepe deining gaan
¿Porqué, Mária?
In die diepe deining haalde hij adem
in de wolken diep onder Averia
Daar staat het water wel duizend vadem
O Mária Pepita Lécina
¿Porqué, Mária?
En toen de statietrap weer vrij was
kwam de dood uit de kapiteinskajuit
Hij liep de trap van de brug naar beneden
daar hing de statietrap nog uit
Hij liep langzaam de statietrap naar beneden
en keek over het leeg water uit
Hij zag de hemel staan in het water
Toen keek hij naar de hemel uit
Hij zag een witte zeehavik storten
uit duizend vaam lucht in duizend vaam zee
De hemel spiegelde in het water
Een witte zeehavik steeg op in zee
Een witte zeehavik stort in het water
Het water stort boven de dood omhoog
Een witte zeehavik stort in het water
Twee witte zeehaviken storten omhoog.
Toen keek de dood naar de lichte hemel
en hij rustte op die statietrap uit
En de zwarte zeezwaluw scheerde de zeeën
Hij keek over het leeg water uit.
¿Porqué, Porqué?
¿Porqué, Porqué?