VISSCHER, (Maria) Tesselschade


Hoe krachtig ik verpijn

Hoe krachtig ik verpijn

door de waarheid of door schijn

te smoren met een koude praat

’t geen vurig in mijn hartje staat,

het suiend slapen doet vermaên

’t sluimerig en ’t zoet:

een genuchtje,

een geduchtje,

een zuchtje alsem bitter suikerzoet.

De Min mij leren wou,

hoe ik best vergeten zou,

hetgeen ik niet vergeten kost,

dat ik er staag om denken most:

‘Ja muurt en metst in uw gedacht,

en zo gij enkel wroet

om het smartje

uit uw hartje

te weren’, zeid’ hij, ‘dit ’s de beste voet.’

Wel lustte mij de daad

van het stokevuurtje kwaad.

’k Behield wat ik wou roeien uit;

dit is het aardje van de guit,

die met slimme met loze treken

- dwingelandjes gril -

door zijn krachtjes,

in gedachtjes,

wil wonen waar men hem niet

hebben wil.