BRONDEEL, Paul
Ik, blanke kaffer
…..
weg uit het keurslijf van het christelijke avondland, dat wil zeggen, priesters, lering, godsdienst, plicht, plichten van de huwelijke staat, vruchtbaarheid, werpen en al die andere dwangmiddelen waardoor alle plezier bedorven werd en we dachten aan niets meer, geen missen, geen kerken, geen drie weesgegroetjes van hier en vijf onzevaders van ginder, bij het opstaan, bij het slapengaan, voor en na het eten, voor en na het werk, voor en na en tijdens alles, dat eeuwige gekoeioneer, we dachten er wel aan, maar er werd niet meer over gesproken, wat zouden we, we waren jong en verliefd en al het overige kon ons geen snars verdommen.
…..
er daar een situatie bestond die niet waar kón zijn, niet echt, een situatie van enkele duizenden blanken in een krioelende mierenhoop van zwarten, een situatie van gewapende bezetting uiteindelijk, van een vreemde overweldiging, een lilliputterstaat die een reuzenland had veroverd
…..
ontsnappen aan de armoe en de sleur in België, in Kongo verdiende ik wat beter maar ik moest er ook hard voor werken, ten koste van mijn gezondheid allicht, en de sleur was er even groot en het klimaat afmattend en men leefde er in een cirkel van angst en onzekerheid, van onwil en willekeur van de superieuren, vrees voor een slecht signalement, geen syndicaat om je te verdedigen, allemaal platbroekerij en op goede voet staan met de chef en met de vrouw van de chef, je vrouw moest ook op goede voet staan met de chef en met de vrouw van de chef, want anders werd het een duvelen en pesten en slechte rapporten en bedekte of openlijke bedreigingen.
…..
En de missionarissen van alle slag, protesterend of niet, predikten er hun geloof en drongen er hun visie op, met alle geoorloofde en niet geoorloofde middelen, op kosten van de belastingbetaler, en zij ook hadden auto’s en huizen en veilige kloosters en ze aten goed en ze leefden goed en ze genoten goed, net als alle andere blanken, maar de anderen, dat waren heidenen en leken, verdomme, dat woord doet mij het bloed naar de kop stijgen, het is altijd hetzelfde, leken, leken waren vanuit hun gezichtspunt niets anders dan minderen en minderen wil zeggen minderwaardigen, zij waren de eerste racisten, hun witte tabbaarden moesten hun het prestige geven, de superioriteit van wat weet ik alles beter dan jullie, kloothonden, enzovoort.
…..
en later, veel later, vertel ik haar van mijn angst om haar nooit meer te ontmoeten, mijn angst, mijn onuitroeibare, onsterfelijke, dierlijke, groteske angst voor de anderen, en dat ik die dag wanhopig was, om haar, om een mens, zoals men alleen maar wanhopig kan zijn om een mens...
…..
En altijd dat intense bewustzijn dat op een dag iets zou losbarsten, dat duizenden wild geworden negers uit de brousse tevoorschijn zouden komen, wild van het hennep roken en van het arak drinken, gewapend et bijlen en lansen en dat ze je vrouw zouden verkrachten, alle vrouwen, en de mannen op de afgrijselijkste manier verminken.
…..
ontwaken, als bezeten om me heen slaan, op de kussens slaan, op het hout van het nachtkastje, opstaan, iets gaan drinken, maar niets drinken, het glas en de fles tegen de muur aan scherven werpen, weer naar de slaapkamer hollen, alle kasten openrukken, nog een japon van Josiane vinden, de japon stuktrekken, in repen, de repen opnieuw in repen, weer mijn vingers kwetsen, me huilend op het bed werpen, weer indommelen, weer ontwaken met de smaak van bloed in de mond, een half uur zitten op de rand van het bed, zittend staren naar de tropennacht,
…..,
me nogmaals op het bed werpen, met de handen onder het hoofd liggen kijken naar niets, liggen luisteren naar de nachtvogels, me op de lippen bijten, telkens bijten tot er bloed kwam, de vuisten krakend ballen en traag de morgen zien ontstaan, de scherven van de nieuwe dag.
………
Nachttrein in september
…..
Mijn naam is Lo Hoorens. Ik woon in de Eikelstraat en lijd aan levercirrose. Mijn buik staat als een ballon gespannen, wegens het vele water dat er zich n ophoopt. Ik kan bijna niet rechtop staan en moet haast bestendig in bed blijven liggen. Als ik me beweeg, voel ik erge pijnscheuten in mijn buik. Ik ben achtenveertig en weet nu zeker dat ik niet lang meer te leven heb.
…..
Mijn buik doet weer pijn, hij lijkt me meer gezwollen dan vanmorgen. Soms denk ik dat hij zal barsten. Ik zal vragen dat men in het ziekenhuis dadelijk begint met het aftappen van het water. Het doet wel pijn met die naald in mijn buikwand, maar het zal me ontlasten, als het water vermindert zal de spanning wijken. Misschien zal het deze keer niet zo erg zijn als de vorige keren in het ziekenhuis. De laatste maal dacht ik uitzinnig te worden van de pijn. Zuster Flora moest me met geweld in bed houden. Ze moest de hulp van anderen inroepen. Ik weet niet wat ik zou gedaan hebben, me van de trap laten vallen of uit het raam springen.
…..