GORTER, Herman


O kon ik zijn in u


O kon ik zijn in u,

O kon ik maar zijn niets,

Geheel in u, in u.

Dat men mij zocht en niets

Vond, maar een spoor, een iets

Van mij, in u, in u.


Mijn handen zijn zo heet


Mijn handen zijn zo heet –

mijn ogen branden zo moe

diep in mijn hoofd, ik weet

niets meer, ik ben zo moe.


Er zijn stemmen op straat,

wind en hemellicht -

om me is droog gepraat,

mijn gehoor zwicht.


En er is niets in mij over

dan het arme hongrig' verlang -

ik heb het zo lang, zo lang,

het wil niet meer over.


De bomen waren stil

De bomen waren stil,

de lucht was grijs,

de heuvelen zonder wil

lagen op vreemde wijs.

De mannen werkten wat

rondom in de aard,

als groeven ze een schat,

maar kalm en bedaard.

Over de aarde was

waarschijnlijk alles zo,

de wereld, en 't mensgewas

ze leven nauw.

Ik liep het aan te zien

bang en tevreden,

mijn voeten als goede liên

liepen beneden.


De dag gaat open als een gouden roos

De dag gaat open als een gouden roos;

ik sta aan 't raam en zend mijn adem uit,

het veld is stil, en nauwlijks één geluid

breekt naar het koepelblauw bij tussenpoos.

En in mijn kamer, als een donkre doos,

waarvoor de parels hangen aan de ruit,

ga 'k heen en weer, tot waar mijn wandling stuit

en ik bij donkren wand stil peinzend poos.

Ik heb 't gevonden, het mensengeluk,

als moest ik worden vier en dertig jaar

eer ik het vond, en ging veel trachten stuk

in spannend worstlen en ijdel gebaar.

Maar zo zeker als daarbuiten de zon de

wereld befloerst, heb ik 't geluk gevonden.


Mei
…..
Een nieuwe lente en een nieuw geluid:

Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,

Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht,

In een oud stadje, langs de watergracht --

In huis was 't donker, maar de stille straat

Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat

Nog licht, er viel een gouden blanke schijn

Over de gevels van mijn raamkozijn.

Dan blies een jongen als een orgelpijp,

De klanken schudden in de lucht zoo rijp

Als jonge kersen, wen een lentewind

In 't bosje opgaat en zijn reis begint.

Hij dwaald' over de bruggen, op de wal

Van 't water, langzaam gaande, overal

Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust

Van eigen blijheid om de avondrust.

En menig moe man, die zijn avondmaal

Nam, luisterde, als naar een oud verhaal,

Glimlachend, en een hand die 't venster sloot,

Talmde een pooze wijl de jongen floot.
…..
En Mei, in hem een zwaar gegons, er scheen

Voor haar een flikkering van d'achtergrond

Van zijn gedachten en zij waarden rond

Zelve er voor, gewikkeld in het duister.

En zich opheffend hulde z'in gefluister

Koel, maar haar lippen brandden, ook die woorden:

‘Gij zijt geheel in mij en ik behoorde

U al zo lang, ik weet niet meer wat is

Uw of mijn leven, uw gelijkenis

Ben ik, gij mijn - wordt nu een kind geboren

Uit u en mij, dat zal ons toebehoren

Gelijkelijk, omdat wij beide zijn

Elkanders liefde waard, ik uw, gij mijn.’
…..
Donder knalde en rommelde, grote spoken

Vlogen een ogenblik rond en neergedoken

Zaten ze saam, toen schrikten ze weer heen

En vloden hande' omhoog, huilend uiteen.

Balder stond hoog, hij leek een rots, diep blauw

Was heel zijn lijf, zijn haren zwart, en grauw

Handen en voeten. En hij zei hard

Als stenen, woorden: ‘Nooit, nooit, nooit’ en zwart

Trilde hij zo als een verbrande boom.

Hij zei het nog eens: nooit, en als een doem

Viel dat van boven op de kleine Mei

Die hande' en voeten uitgestoken, bij

Zijn voeten zat. En hij ging een eind weegs

Van haar en stond. En om zich kouds en leegs

Voelde ze, en was blind en wist niets meer,

Zoals één, doodgevroren in sneeuwweer.
…..
Zo bleef ze varen vele aardse dagen,

En zij noch ik weet, hoe noch waar, of vlagen

Van eigen willen haar voortdreven, dan

't Begerend trekken van een godd'lijk man.

Ik weet het niet, want al die tijd was ik

Diep in u, Mei, u zelf, geen ogenblik

Keken wij rond, maar voelden diep in ons

Een warmte en zachtheid als vogeldons.
…..


Zie je ik hou van je

Zie je ik hou van je,

ik vin je zo lief en zo licht --

je ogen zijn zo vol licht,

ik hou van je, ik hou van je.

En je neus en je mond en je haar

en je ogen en je hals waar

je kraagje zit en je oor

met je haar er voor.

Zie je ik wou graag zijn

jou, maar het kan niet zijn,

het licht is om je, je bent

nu toch wat je eenmaal bent.

O ja, ik hou van je,

ik hou zo vrees'lijk van je,

ik wou het helemaal zeggen --

Maar ik kan het toch niet zeggen.


Twee lampen schijnen

Twee lampen schijnen,

de spiegel schemerblauwt, er schrijnen

lichten in meubels rondom,

alle dingen zijn stom.

Ik hoor adem uit een vrouw

komen, ik wou

ik wou - ik zit zwaar en stil,

't is niets wat ik wil.

Hoor de klok rikketikken,

hij telt de ogenblikken.


De stille weg

De stille weg

de maannachtlichte weg --

de bomen

de zo stil oudgeworden bomen --

het water

het zachtbespannen tevree' water.

En daar achter in 't ver de neergezonken hemel

met 't sterrengefemel.


Toen bliezen de poortwachters

Toen bliezen de poortwachters op gouden horens,

buiten daar spartelde het licht op 't ijs,

toen fonkelden de hoge bomentorens,

blinkende sloeg de Oostenwind de zeis.

Uw voeten schopten omhoog het witte sneeuwsel,

uw ogen brandden de blauwe hemellucht,

uw haren waren een goudgespannen weefsel,

uw zwierende handen een roôvogelvlucht.

De ogen in u die fonkenden jong-goude,

het bloed in u vloog wentel-roowiekend om,

de ogen der lucht die antwoordden zo goude,

boven dreven ijsschuimwolken om.

IJskoud was het—lagen de waters bezijen

klinkklaar van ijs niet, spiegelend onder zon,

schreeuwde het hete licht niet bij 't overglijen,

omdat het snelvoetig de kou niet lijden kon.

De bolle blauwwangige lucht blies in zijn gouden

horenen omgespannen met zijn vuist—

de lucht kon 't wijd weerklinken niet meer houden,

berstte en brak en blauwe sneeuw vloog vergruisd.

De wereld was een blauwe en witte zale,

daar stond een sneeuwbed tintelsneeuw midde' in,

uw goudhoofd naar zwaanveeren ging te dalen—

lachende laagt ge, over het veld, handblanke, blanktande, trantele koningin


In de zwarte nacht is een mens aangetreden

In de zwarte nacht is een mens aangetreden,

de zwarte nachtwolken vlogen,

de zwarte loofstammen bogen,

de wind ging zwaar in zwarte rouwkleden.

't Gezicht was zo bleek in 't zwarte haar,

de handen wrongen, de mond borg misbaar,

de nek was zwart

een hel was 't hart,

van daar kwam het zwarte en worgde haar.

Met de wind, met de bomen en met al de wolken

is ze gekomen,

het waren rondom haar grote volken

van zwarte nachtdromen.

Bij een groot zwart water aan zijn zoom

heeft ze heel stil gestaan,

de lang geleden geboren boom

heeft het toen geraân -

en de wind en de wolken hebben stil gestaan,

ze hadden het niet gedacht,

anders waren ze niet gegaan

en hadden haar niet hierheen gebracht,

en alle zijn ze blijven staan,

de wind en de bomenblaan

en het wolkevolk

en de zwarte golven in de kolk,

en de vaders en de voorouders

stonden omhoog,

in stille wolken met hun schouders,

tot de voeten in zwarte toog,

en de kinderen die ze had willen baren,

kwamen rondom

tegen de bomen staan, ze waren

klein en stom,

en één ding dat ze in haar leven

altijd had gehad,

kwam nu heel hoog boven haar zweven

lichtend mat,

een grote vogel, een grote bloem,

een klinkende klok, haar grote roem,

haar stem waarmee ze was geboren,

hing nu omhoog en liet zich horen.

En al die kinderen en die ouden

hadden het niet gedacht,

en ook niet de stem die boven de wouden

nog zong in de nacht -

die was altijd in 't leven geweest

haar enig lam,

die blaatte nu nog als een eenzaam beest

of ze bij hem kwam,

die was het enige vuur geweest

voor haar handen,

daar kwam ze 's avonds erg bevreesd

uit de menselanden,

die was het dromen en lavende slaap

voor haar in 't leven geweest,

die stond nu boven, een eenzaam schaap,

een blatend beest.

Maar toch ze ging en ze sleurde mee

in een sleep,

kindren en klanken, in zwarte zee

ging alles scheep,

en 't dreef nog even, het water zwart

vonkte van diamant,

in die grote schipbreuk brak ook het hart,

alles zonk, het laatst de hand.



O koele zwarte ademen van de nacht


O koele zwarte ademen van de nacht,

stil vlietende kannen van wijnzwart gebracht

in haar rouwvingeren slepend zo zacht –

gaat lavende tot waar mijn liefste wacht.

Ziet ge het flonkerend zware rode

wijnvocht de kan uit, de roodgoude,

vallen dwars door de zwarte nacht,

dat is de sombere rode oude

opgegravene bloedenddode

wijn in de nachthand hier gebracht.

O mijn liefste laten we drinken

samen het rood, als zeeëpinken

dwalen naar huis die de visvangst doen –

samen diep door het duister zinken

tussen de huizen die donker weerklinken

of ze binnen ons stappen nadoen.

Die huizen die zijn wel volgeladen

stille lichtmensen die zich te raden

woorden geven en lachen stil –

wij lopen saam door het duister te baden

boordevol vol van de donkere zaden

vreugde die straks hoog groeien wil.


Gele gelaten kijken van mensen

achter de ramen en gaan dan grijnzen

om ons tweeën die strompelen voort –

hoeren om hoeken de mond vol wensen

loeren, en ruggen van mannen deinzen

mee in de straatstroom goudgeboord.


Onze gesloten ogen gaan –

langs onze ogen de golven gaan,

duistere lucht –

wij zijn twee vissen die gaan bewonen

diepgegraven zwarte zeeholen

zonder gerucht.


In de zwarte stad

in de steenkole stad

in de stad gestegen van metaal,

daar heb ik een zaal

zwart gebrand – rood van minne,

daar brandt geel licht van binnen.


De lege wanden staan rondom,

gevallen fluweel, daar vouwen zich om

de stille plooien verrukkend –

dan gaan daar rukkend

de roodgouden lichten door –

wij ogend staan daarvoor –

en wandelen zuchtend.


Als stompe huizen gelicht geraamd,

waar het weerlicht in vlamt

zoo zijn onze wanden daar –

als grote vrouwen met vallend haar

staan de hoeken omhoog en houden verzaamd

het zachtfloerse zaalgeraamt.

Daar staan we en houden stil,

we raken elkaar met geril

en kijken al rondom ons –

in ons is gegons,

ver buiten gonst ook de stad

somber en mat.


Maar grote vlambloemen gaan beginnen

in uwe handen te wieglen van minne –

uw haren rijzen als een vlam,

uw wangen zijn vuurvloeiend, lichtklam –

o doe in mij vergaan

dat vlammend beraan.