GRUWEZ, Luuk
Aan een collega II
Ik schrijf U, Maestro, op deze luisterrijke lenteavond
bij de Japanse kerselaar in zijn testeronesk gebloei,
om u te boodschappen dat ik de letteren verlaat:
om halfelf hedenavond, 12 april van het jaar acht.
Bijzonderheden volgen later. Misschien ook niet.
U bent van harte welkom deze scheiding mee te vieren.
Maar ja, met wie? Uitsluitend met mijn kierewiete ik?
Ik wil nu eindelijk iets liederlijks, geen lied,
en knijpen in de borsten en de billen en de kuiten
van wie ik tot dusver alleen met inkt heb aangeraakt.
Mijn buurvrouw de weduwe
Mevrouw de weduwe ligt altijd wakker,
heeft heel de nacht haar lampje aan
en weduwt volop met haar vlees.
Ter linkerzij houdt zij haar dekbed open,
omdat zij hoopt haar wederhelft te pezen
die schittert door afwezigheid.
Zij droomt, herdenkt, bedenkt en denkt diep na,
terwijl zij naakt is en de hemel leest
en in een handspiegel haar rimpels telt,
mevrouw de weduwe die weduwt met haar vlees.
En overdag schik ík haar kapsel, knip haar nagels,
trim haar schaamhaar. Ik veet haar broeierige oksels.
Mevrouw de weduwe blijft heel beleefd,
belooft mij olijk een schop onder mijn kont,
een mes in mijn pens, een plof in een put,
mevrouw de weduwe die weduwt met haar vlees.
Ik wil mijn vent terug, gilt zij, voor mijn part in mijn reet.
- Geen sprake van, mevrouw, ík heb u beet!
Saamhorig
Er moet een wereld van verloren dingen zijn
waarin een handschoen, inderhaast vergeten,
het aanlegt met een oude krant,
een sjaal, een zakdoek of een kam.
De handschoen mist de hand niet meer,
de zakdoek hoeft geen jammernis,
en zelfs de sjaal taalt niet naar warmte
van kindermeiden en van moeders.
Al het verlorene is saamhorig.
Maar wat met tederheid die overbodig werd,
met kippenvel dat blijven wou,
de eerste natte droom, het domste lief,
het speelgoed van een kind dat stierf?
En doen alsof men alles kan vergeten,
hoewel men, plompverloren als een mens,
alleen in het heelal moet zijn.
Jaren Later
Omdat ik nooit één vers verzonnen heb
dat zich om jouw schouders leggen liet
als een warme arm of als een sjaal,
maar je pover in mijn taal onthaalde,
waar het altijd tochtig was,
omdat ik door de eerzucht werd verteerd
om ‘t plechtige verdriet van dikke kinderen
of ’t sjofele gesjachel van een meisjeslijf
te spellen met een overspel van woorden,
al jaren op het afscheid toebereid,
ter wille van één rilling en wat dringende driften,
om wat ik niet vermocht, vermogenloze danser,
maar om verdwenen zwier die óns bewonen bleef
zoals een nachtelijke balzaal, al verlaten,
geheel vervuld nog van de trieste walsen,
om alles wat niet blijft, blijf jij mij over,
want alles gaat voorbij, maar niets gaat over.
en zonder overtollige reutel spoedden zij zich heen van sterfplaats naar sterfplaats, jaren ouder van jaren verlangen.
aan alle wensen der weelde ontwend, zachtmoedig als wat niet meer wordt gevreesd. Zij kenden geen verhuizen meer.
van het roekeloos woekerend woord, wisten tussen stof en steen en stilte de ampere galm van hun stappen nog bewaard,
in de leerzaamheid van zeldzame minnaars. En van jaren verlangen werden wij jaren en jaren ouder.
|
et sans outrer le râle pressaient le pas de l'un à l'autre lieu de décès, tout en prenant l'âge d'âges de désir.
défaits des moindres liens du luxe, dans la mansuétude de ce qu'on ne craint plus. il n'était plus de migration pour eux.
d'une parole à foison présomptueuse, nous savions l'infime bruit de leurs pas repris par la poussière, la pierre et le silence,
dépaysés, dociles comme de rares amants prenant de plus en plus l'âge de tant d'âges de désir.
|
Een zoon van niemendal
Sterven was het snelste wat je deed:
van zoveel vlees had ik verwacht
dat het kilo per kilo overleed
met veel vertoon en variété.
Eén stuip volstond, en dat was dat.
Je lichaam was je lievelingsplek.
Het kon heel stijlvol vadsig zijn.
Je ging alleen om te bewijzen
hoe het gelijk van vaders is
en hoe het ongelijk van lijken.
Voor afscheid had je geen talent.
Nog pest je mij vanuit je kist
met al je trots, verkeerd belegd
in mij, een zoon van niemendal:
een ziekte met vier poten en een kop.
Ik moest het altijd beter doen,
nooit goed in woede en in moed,
zelfs onderdanig aan je lijk:
dat waardig lijk dat vader bleef
en waar geen gram van rest.
Je kunt gaan liggen
Je kunt gaan liggen in een wei vol paardenbloemen,
grashalm tussen de lippen, hommels die gonzen, koe
die nog staat na te loeien in onpeilbare klachten.
Je kunt gaan liggen om nu eindelijk te slapen
na tal van maanden, jaren Simon of Imelda,
Fanny of Jan, Wannes of Brenda.
Zoveel soorten liggen.
Zitten kun je of gaan liggen als je iets niet dragen
kunt, zoals een loden hart of een te uitgestrekt verleden.
Je kunt gaan liggen, slaafser, koester dan een hond
daar je nu eenmaal slaafs en koest verkiest te liggen.
Of misschien wel omdat je weigert neer te knielen
en liever uitkijkt op de sterren dan op kiezels.
Al die soorten liggen.
Er zijn er die gaan liggen voor het kreunen, hijgen,
zuchten. Dit alles op bevel van rücksichtslose wellust
of van een liefde die platvloersheid commandeert.
Maar ook kan je gaan liggen omdat iemand,
gegarandeerd op een verkeerd moment, je stomtoevallig
dwingt te sneuvelen. Voor niets dan niemandsland.
Voor de gevallen Zusters
Bezoek de hoeren van rue Saint-Denis.
De nimfen in hun rose directoires
met gewatteerde boezem, borsten met pompons.
De lellen met hun ondergoed vol speelgoed:
jarretelles en bretellen.
En de hautaine demi-mondaines
onder zwarte lamfer met wat moesjes:
verpakt in glanzende corsages
zijn hun gemaltraiteerde derrières,
maar thans als babypoeder zacht.
Bezoek de hoeren van rue Saint-Denis.
Zij zijn hun zelver eigen etalages
met opgetutte doopsuikeren kutten.
De kleine Blanche aan de Café du Coin?
Háár kut van taf kan smakken als een kat.
Zij is très délicate en très sincère
en wordt sentimenteel bij ‘t woord pognon .
Bezoek de goedmoedige Gertrude van de schoenen:
ook zij is comme il faut en las ooit Sartre.
Zij kwam uit Dortmund, geil van La Nausée,
zich schikkend naar de gril der diplomés,
hun molières poetsend met haar zoenen.
De lichte zeden staan zomaar op straat.
Soms solt men met hen als schele juffers,
maar op een wenk van u zullen zij openen
de bonbonnières van hun feeërieke dijen.
Zij pruilen soms, maar staan paraat
als garderobes vol met oude dromen.
Abdisse, meesteres of tuchtelinge:
Zij dragen de pateen tussen de taille
als een levenslange penitentie.
Bezoekt u ook het kerkhof Père-Lachaise.
Hier liggen lichte zeden zij aan zij,
Bourgeoise & Neige, meer uitgekleed dan ooit,
maar plotseling haast preuts en haast devoot,
als tweelingzusters onder eender marmer
in ’s werelds laatste, roemrijkste bordeel.
Betje tot haar meesteres
Vergeef me mijn begeerte niet, Mevrouw,
maar laat me wezen van uw lipstick tot uw billen,
de onderdaan van uw liefdadig vlees.
Beveel mij enkel wat niet mag.
Vergeef me mijn begeerte nooit of nooit.
Ik ben uw slet, ik draag uw hoerig goed,
zeer schaamteloos en strafbaar bukkend
tot al uw lusten mij als netels strelen.
Maar wenst u zich in mij niet te vermeien,
kijk uit, ik rol uw rokken op
en merk oproerig op uw kwezelkont:
voortaan voorgoed, voorgoed van Betje.
Verona di notte
Dit is het uur dat mandolines zwijgen.
Rumoer verstomt in de tavernes.
Lantaarns lijken toegewijd te nijgen
- de laatste obers van de nacht.
De maan, dit uur, wordt weer vermaard
als een gewiekste dief die harten rooft.
Geliefden oefenen de schone schijn
zó, hand in hand, niet meer alleen te zijn.
Augustusnacht met lauwe bries
van lijflucht, oregano en olijven.
En dauw die aarzelt in platanen.
Maar niet de vroegte maakt hun zoenen koel:
Giovanni heeft Elvira tegen vijven
gewoon al minder lief dan om half drie.
Sourdine
En als er geen tederheid meer is,
laten wij de tederheid dan veinzen
met geblinddoekte handen en geloken ogen,
liggend aan elkander als een grens.
Een woord mag dan niet langer een woord heten,
maar een mondvol troostvol verzwijgen;
en verlangen niet langer een armslag lang,
maar verder, weidser dan een vergezicht
vol zomervogels, muziek van Mendelssohn, een sfumato
aan Da Vinci ontleend. Jij zult je mooiste medelijden
ruilen met mijn liefste verdriet; ik, voorzichtig talmen
om het tanen van je lichaam dieper af te tasten.
O als er dan nog tederheid is,
laten wij de tederheid vrezen
als een zeer oud zeer. Zoveel tederheid,
daar kon geen mens ooit tegen.
Moeders
Men herkent ze van ver en van vroeger: altijd in rep en roer,
altijd dat vertrouwde rumoer. Of wij het niet te koud hebben
misschien, dat onze jas wat hoger moet geknoopt, dat wij
die slechte vrienden beter kunnen mijden. Et cetera,
et cetera. Zij zijn van overdosissen voorzichtigheid vervuld,
van levenslang et cetera, stupide stuwingen in buik en boezem.
Fluorescente details, eeuwenoud van eenvoud: spermavlekken die zij
stil, met dromerige ogen uit de lakens van hun zonen wassen,
meisjes die zij halsoverkop uit de vrouwen moeten wissen
die zij tussentijds geworden zijn. Het kan in goede moeders
allemachtig sneeuwen, voornamelijk wanneer geen mens
het al verwacht, begin november, zodra de doden victorie kraaien.
Zij geven kleuters sjaals en wollen wanten mee. Bananen.
Iets dappers tegen tranen. En van hun eigen moeders die hun meer
en meer ontglippen, worden zij de laatste moeders. Tot zij
de handen wantrouwen die hen niet langer vasthouden kunnen.
November wordt het niet, november valt. Als avond.
Lucht verplaatst zijn diepste rood in bladeren van beuk en eik.
En wegens alles wat zij niet meer kunnen houden, houdt hij op:
hun wereld vol et cetera, et cetera en totterdood.
Solo e pensoso
Ben ik een zanger of een godje uit een shoarmatent,
een mankementige charmeur, een potentaat?
Ik slenter op een vrijdagochtend in april
met opgezette kraag langs de kapellen
van de wellust in de Aarschotstraat. Ik gluurde en loer
als was ik op een jachtrevier waar ik die lepe rotnatuur
incognito betrappen wil op - zonder meer -
haar mooiste wild. En dat het hier niet Brussel is,
ondermaans en vies en met een lucht van pis,
maar een welriekend hemel dal bij Avignon
in dertienhonderd zevenentwintig, heel precies:
dit alles leert mij, domme dichter, mijn lectuur.
Toch wenkt er mij van tijd tot tijd een draadloze pausin
met gsm die achter glas daareven nog te breien zat
en die in Blue Lagoon of in Bar Edelweiss
een kusmond zet (als van een goudvis in een kom)
en naar mij glimlacht met haar hedendaagse kont.
Maar het is Lore niet die naar mij lonkt.
Mijn Lore ging compleet voor mij verloren
vanaf het ogenblik dat ik haar vond.
Monemvasia *
Natuurlijk hadden wij hier moeten blijven
en langzaam zijn en zuinig met de tijd
en zonder plannen, als de zee,
die steeds geneest van wat zij is geweest.
Natuurlijk hadden wij in deze baai
nog eeuwen moeten overleven
en smalen op ons klein bestaan
- misbaar om een paar eenzaamheden.
Mei is de beste maand voor toekomst:
wat komen zal, verpoost nog onderweg.
De hemel kent de schemer al,
maar moet nog volop leren gloren.
En alle meisjes wachten op een zomerlief.
Een moeder, ’s avonds, loogt hun lakens,
hun ondergoed dat één nacht lang
mag dansen aan de drooglijn van de maan.
Er is geen diefstal in het heelal,
ook als een hart dat van een ander steelt
en bonst van grootspraak en het beter weet
en eeuwen later nog bewijzen wil:
daar waar vandaag de klaproos bloeit,
heeft ooit een man een vrouw bemind.
* schiereiland in de Peloponnesos
De zwijger
Ze huren mij voor feesten en partijen
ter wille van mijn veelbesproken zwijgen
waarmee ik hen vermaken moet
als uitgelezen lekkernij.
Ik word voortreffelijk vergoed,
gevierd, vereerd, gesavoureerd
voor elk uur stilte uit mijn mond.
En met een koele handschoen van glacé
mag een der fraaiste dames mij soms aaien,
genadeloos langs kin en wang.
Mijn lijf blijft stil, een willoos lijk.
Hún mond staat open als een gulp.
Ik ben hun kippenkluif, hun pruim met spek,
hun bitterbal, de made in hun kaas:
de vulling voor een ziel die zich verveelt.
Ik ben hun allerliefste tamme knecht,
begaafd met een voornaam gebrek.
En wordt het laat, dan moet ik hen verlaten.
Dan ben ik moe van hun geschater.
Ik neem een bad en spoel hen van mij af.
Want ik wil niemand mee naar bed
en ik verzwijg dat ik besta,
zelfs bang om in mezelf te praten,
als stonk ik in mijn slaap nog uit hun bek.
De hel onder een rok
Zij noemt mij zelden nog meneer,
de helleveeg die mij dresseert.
Ik ga vermomd als hond des huizes,
moet snuffelen aan haar bestaan
en keffen als er iets niet pluis is.
Zij heeft de zoveel keer verdorven geest
van wie lang eenzaam is geweest.
Ik volg de krielzoom van haar rok,
moet mee naar slager en naar bakker,
doe ’s avonds kunstjes voor een been,
word ’s morgens op haar bedsprei wakker.
De dingen waar ik mij voor schaam
zijn niet de dingen die ik heb gedaan,
maar die ik enkel heb begeerd:
ik wil wel in haar kuiten bijten,
maar heb geen scherpe tanden meer.
Ars amandi
‘Neem nooit een dichter, m'n dochter’
Annie M.G. Schmidt
Nulliteiten met hun letters,
maar bedreven met hun lippen
en briljant, soms, in hun kroegen: dichters.
Italianen die hun knapste leugens
sparen voor de mooiste vrouwen,
maar jammeren om dode moeders: dichters.
Zij blijven jong, zo eeuwig als maar kan,
zelfs als restanten van hun ziel
al uit hun pijpen walmen.
Dat zij haast onveranderlijk
naar rolmops en vies ondergoed
en zure melk plegen te ruiken,
daarvoor zijn het tenslotte dichters.
Kletsers, kwebbels, blunders van God.
Red ons, red ons van de dichters.
Zij morsen liefde voor één vers
waarin het altijd nu moet zijn.
Kom desgewenst maar aan hun vrouwen,
kom nooit of nimmer aan hun komma's.