SIEBELINK, Jan



Knielen op een bed violen

…..
Ze stonden als standbeelden, midden tussen de bedden met blauwe violen, violieren. Hun lippen verbeten tot de grootst mogelijke ernst, op hun gezichten een afgekeerd zijn van alle lichtvaardigheid die de wereld rijk was, hun hoofden in het laatste zonlicht, het uitspansel boven hen een spiegel van metaal, weerkaatst in de kasruiten.

…..
Hans Sievez begon, zonder de bescherming van wie dan ook, zijn reis door de wereld, en de wereld was groot. Hij had toekomstplannen. Met een triomfantelijke lach keek hij om zich heen. Zijn donkere haar was zacht onder een lichte windvlaag. Zijn ogen waren blauw, zijn tanden heel wit. De weg veerde, zijn pas was soepel. Zijn leven zou vorm krijgen.

…..


De blauwe nacht

…..
Met zijn nagel ritste Simon het pakje sigaretten open dat de ober met de koffie had gebracht. Hij had zin in een sigaret.

Deze kingsize Gauloises zaten strak in het pakje geperst. Het kostte Simon extra moeite, omdat hij wat nerveus werd door de bedelaar, die opnieuw op het terras was verschenen. Hij had bijna een sigaret te pakken. Hoe groter de inspanning, hoe sterker de lust toenam.

Eindelijk kreeg hij er een te pakken, snoof de sterke geur van de Virginiatabak op. Hij stelde zijn IMCO-aansteker zo in dat de vlam niet te hoog werd. Hij haalde de rook diep over de longen, die nog soepel en elastisch waren. Dagelijks liep hij een uurtje hard met Diderot. Hij luisterde naar het aangename knisteren van de tabak, ademde de rook van een nieuwe trek in.

'S'il vous plaît, monsieur.' Bij zijn dringende verzoek raakte hij per ongeluk Simons arm aan en de sigaret rolde in de gleuf tussen terras en betonwand. De bedelaar putte zich uit in excuses. Simon stak een nieuwe aan. De vlam van de aansteker schoot omhoog, het vloei schroeide voor de helft weg.

De man met de vogel probeerde de sigaret uit de gleuf te peuteren. Simon pakte een clustertje van vijf sigaretten, reikte ze hem aan.

'Voilà.'

De bedelaar dankte nederig, de doffe vogel boog.

Hij was minder dan een worm. Simon wierp een blik op de vogel en het viel hem nu pas op dat die een poot had. De Noord-Afrikaan geeuwde. De vogel en Simon keken tegelijk in het donkere gat van de mond, die akelig ver opengesperd was. Over zijn tandvlees lag een paarse gloed.

(...)

Simon voelde voldoening over zijn edelmoedige daad, hoe klein ook. Ze kon het eventuele kwaad dat in het universum al op gang was gebracht bezweren. Simon geloofde nog steeds met volle overtuiging in een zinvol geordende wereld die boven de persoonlijke uitging, kon zich de wereld niet voorstellen zonder een goddelijke realiteit. Daarover sprak hij met niemand. Ook niet met zijn eigen vrouw.

…..