BOURGONJE, Fleur


Graven

Ach de graven. Niet die in het zand

niet de lange gaten in oogverblindend witte muren

niet de gevulde urnen of de sarcofagen

aan het eind van een onderaardse gang

maar de graven in de hoofden, de ongebalsemde beelden

die 's nachts tot leven komen.


De monden die zich laten horen als het stil is.

Geheimen die zich openbaren. Paden

die niet doodlopen maar dwingen tot dolen

dwaalsporen die de weg wijzen.

Vallende vogel, scheur in de schedel. Ach

al het aangetrapte, al het bezworene.


Al het vergetene. Verbeten was je het grind.

Je schuurt de zerken met je laatste tranen. Alfonsina

gaat naar Tarragona: Adieu, adieu. Je harkt het pad aan

naar het noorden, begiet de bomen in een kring

en kijkt omhoog, niet achterom.

Je houdt nog vast aan een naam


tot je meent te horen: Laat me los,

en je loslaat. In oktober zijn de nauwe straten leeg

in Begur. De vrouwen doven hun fakkels

warmen zich bij brandend hout uit de heuvels

en zingen zich schor. Tot je teruggaat, alleen

met woorden. Wat is daar eenzaam aan.


Luchten

Kom want ik wil je de zon laten zien

zoals ze hier haar laatste licht laat vallen

tussen de bergen, zoals ze druiven rijp maakt

en nevel uit de nacht perst. Kom want ik wil je

wil je in mijn eigen taal zeggen

je in mijn herinnering naast me neerleggen


om naar de zon van het zuiden te kijken

zoals ze haar laatste warmte afstaat

zonder terughoudendheid, aan de andere kant

doorgaat, steeds doorgaat, tijd zich uitrolt

als een loper waarover de onttroonde

geluidloos wegschrijdt.