BIESHEUVEL, Maarten



De bruid

…..
Op een aangename zomerdag op het land (namelijk in het kleine dorp Bemelen dat op twintig minuten rijden van Maastricht ligt, maar waar de stilte heerst als die van het binnenland van Kamtsjatka) zat achter in de tuin van een geel geschilderd herenhuis, (tegen de groene schutting aan, die om de hele tuin was neergezet, de tuin was haast een hectare groot en er stonden veel bomen in, er waren veel struiken en rozenperken en allerlei vogels riepen en floten in de bomen, het was daar een klein Paradijs) een mooi en lief meisje van drie en twintig jaar Madame Bovary in het Frans te lezen, ze had haar benen opgetrokken, achter haar hoofd had ze een kussentje en ze zag rood van opwinding. Het meisje heette Josefine Dutour en was de dochter van de burgemeester. Bij een merkwaardige passage in het boek begon ze te lachen en legde het even weg. Ze begon te dromen: over een maand zou ze in het huwelijk treden en over een week zou ze in ondertrouw gaan. Een zekere Ronald de Claerinck had haar in zijn netten verstrikt. Ze had samen met hem in Maastricht op dansles gezeten. Hij was dertig jaar en woonde sinds jaar en dag bij zijn ouders in het kleine dorp. Hij had geschiedenis gestudeerd in Leiden en was nu stadsarchivaris van Maastricht. De vorige archivaris was pas twee jaar dood en was in Roermond begraven, er waren wel driehonderd mensen op de begrafenis geweest en de kist lag bedolven onder kransen, linten, veldbloemen en rozen. Het was ook niet verwonderlijk dat er zoveel mensen waren want de vroegere archivaris was voorzitter van de herensociëteit van Maastricht geweest. Ronald was al vroeg gepromoveerd op een proefschrift dat als titel ‘Archiefbeheer in de achttiende Eeuw in Frankrijk’ had. De algemeen Rijksarchivaris had persoonlijk gevraagd of hij op het Rijksarchief in Den Haag wilde werken. Hij had dat geweigerd, maar had gezellig in Den Haag het middageten gebruikt in een restaurant van naam, met een vriendelijk, opgewonden pratende, enigszins kalende man die Pim van de Stukken heette. De laatste was belangrijk op het archief, werkte hard, was al tamelijk oud en kreeg zijn proefschrift maar niet af. Wat de twee mannen precies besproken hebben weet ik niet, maar Ronald besloot een baan te zoeken in Maastricht. Hij was zo verknocht aan zijn geboortegrond dat hij ook vlak in de buurt daarvan een vaste baan wilde hebben. Het huis van Dutour, de burgemeester van Bemelen lag in het dorp, vlak naast de kerk. Het huis van de ouders van Ronald lag hoog op een heuvel, tegen een bos aan. Er liep een smal, romantisch weggetje tussen de beide huizen. En aan dat weggetje, precies tussen het huis van de burgemeester en het huis van de ouders van Ronald in, (Ronalds vader was een met vervroegd pensioen gegane hoogleraar kerkelijk recht en zijn moeder was een Franse vrouw die in Nantes geboren was) was een nieuw huis gebouwd dat voor Ronald en Josefine was bedoeld. Het was een lelijk en smakeloos huis dat helemaal niet paste bij de omgeving. Het huis was grijs en het had zulke kleine ramen dat het net een bunker leek. Alleen naar de tuin had het grote openslaande deuren en daarboven was een balkon van twee meter breed. Hier moeten wij iets meer over Josefine vertellen. Toen ze vier jaar was en het tegen Kerstmis liep, was ze eens met haar vader naar een groot warenhuis in Maastricht gegaan. In het midden van een grote zaal was daar een berg van speelgoed gebouwd, een berg in de vorm van een Kerstboom met zestien plateaus. Op het eerste plateau, helemaal beneden, raasden door tunneltjes, langs overwegjes waarvan de bomen houterig en snel dichtgingen als het locomotiefje op vijftien centimeter afstand van de overweg was, langs stationnetjes en kleine persoontjes met poedersneeuw bespoten, langs garages waar miniatuur vrachtwagens olie en nieuwe autootjes afleverden, langs, vreemd genoeg, een kleine replica van de Notre Dame en het Amsterdams Gemeentemuseum, langs steile afgronden en door witte dalen waar de dorpsklokjes klepten dat het een lust was - dat alles was voor de burgemeester een groot genoegen om naar te kijken - bij elkaar twaalf kleine treintjes. Er was een groot bedieningspaneel aangebracht en daarop zaten wel zestig kleine knoppen. Door aan die knoppen te draaien of ze om te schakelen, kon je de treinen harder en zachter laten rijden, de treinen konden achteruit, je kon er wissels mee verzetten en ongelukjes inbouwen, bijvoorbeeld een slagboom niet dicht laten gaan op het juiste moment, zodat het treintje de ene seconde nog in volle vaart reed en het volgende ogenblik zo stil stond alsof het een nagemaakt museum was, de trein waarin de vrede van Versailles getekend was.

…..


Het wonder

…..
We waren uren bezig met het verwijderen van de kleine stenen en het grind. Het geluid van de beek klonk ons daarbij steeds lieflijk in de oren. En we ontdekten de kogellagerring. ‘Wat doet dat ding hier in vredesnaam?’ zei vader. We zaten 3 uur te kijken naar een vast punt op de as (we hadden daar een krijtstreepje gezet) zoals dat punt ten opzichte van de vast verankerde lagerring draaide. ‘Jemig de pemig’, riep vader toen uit: ‘Zo draait de wereld om de áárdas, met déze snelheid! Het knarst! Wordt de as wel op tijd gesmeerd?’ Dat deden wij: we hadden een kannetje met stroperige, amberkleurige olie bij ons! ‘De radio en de pick-up hebben we op de fietsen achter moeten laten, maar zo heeft onze vakantie toch iets aardigs’, zei vader, ‘we hebben de aardas mogen smeren, die mag niet zomaar vastlopen. Maar nou eens iets anders’, zei vader, ‘ik wil mijn hand wel eens leggen op het snijvlak van de as, 3 meter boven de grond. Ik wil mijn hand wel eens daar leggen waar God hem houdt. Op het verre Java, reken ik uit, komt de as aan de andere kant weer uit de grond en God houdt de aarde ongeveer Noord en Zuid vast zoals je een pennenkoker tussen de palmen van je handen kan klemmen, de aarde glijdt, draait vrij tussen je handen om zijn pennenkoker. Je zou hem af en toe met je kin, omdat je je handen niet gebruiken kan, een zetje kunnen geven zodat de aarde draait.’ Vader was opgewonden en tevens nerveus. We sleepten een rotsblok van een halve meter aan en vader ging er op staan. Ik hield zijn voeten vast opdat hij niet zou vallen. Vader reikte hoger en hoger met zijn hand en trok plotsklaps wit in zijn gezicht weg. Zijn hand was zo hoog en ik was zo laag. De opwinding had hem in zijn greep, verbazing greep hem zoals een zeis de halmen en vader riep naar beneden, toen hij zijn hand op het ronde gladde snijvlak had gelegd: ‘Maarten, Maarten, ik voel de hand van God! De overlevering, de mythe gebiedt mij nu de hand van God te voelen, maar het vreemde, het rare, ja het rare, oh het griezelige is... ik voel helemaal niets!’

…..