JACOBSE, Muus


De gelovigen

Vaak heb ik ze gehaat, soms half benijd,

die slapende Gods koninkrijk beërven

en bijna zonder angst wanneer zij sterven

wegzinken in de zee der eeuwigheid.

O, dat hun niets de zekerheid kan roven!

Dat zij geen twijfel kennen en geen strijd!

Dat hen niets schokt, dat niets hen ooit verleidt

anders dan zij eens leerden, te geloven! .

Eén haat ik om zijn dranklucht en-zijn psalmen:

wellustig trillend loopt hij ze te galmen.

God, zeg ik dan, straf deze femelaar.

Maar God glimlacht misschien, en maakt geduldig

voor hem, en ook voor mij die hem beschuldig,

een woning in zijn wijde hemel klaar.