MOENS, Wies
Celbrieven
…..
Ik heb gereisd in nachttreinen zonder licht. Ondoorpeilbaarheid van onzekerheden lag de duisternis dik, over het land als een draaiende tafel. De gillende vaart was één onafgebroken smartscheur van kerfgeluiden dwars door het donkere hart van de nacht. (Achter ons gierden de rails: reuzeboogpezen na een meesterschot!) Mensen zaten nevens me, en rechtover me: wandelaars als ik op dezelfde planeet, van verbazing tot verbazing. Woorden vielen tussen die mensen, als ‘waar zijn we?’ - ‘het is nog ver’
- ‘o, dat schommelen’; maar ze botsten tegen de muur van duisternis die was tussen ons, en zakten verloren, verloren voor eeuwig: plompstenen in een vijver zonder grond.
Daar was een afgrond tussen mij en de man rechtover me. Een afgrond was tussen de vrouw aan mijn zij en het slapende kind aan haar borst. Afgronden overal, van mens tot mens. De eenzame, op de boord van de afgrond, schreeuwde naar de eenzame, aan de rand van de diepte. Radeloosheid en vertwijfeling galmden tegen mekaar op over alle geheimenissen der afgronden; maar heersend in deze was Zwijgen, machtig als de donder van Gods woord dat sterren beitelde als kapiteel-rozen aan de gewelven der hemelen.
Ik sidderde. Een man deed een zwaveltje ontvlammen. Een ogenblik vloekte de duidelijkheid. Mensengezichten schreeuwden mensenpijn, moeheid en verveling naar me toe.
…..
Je jongen is gelukkig - ook in zijn ongeluksdagen. Laat dit gedacht je gedurig een licht zijn en een troost. Als de celdeur achter mij dichtslaat, dan gaat mijn wereld open: de wereld der herinnering, de wereld van mijn dromen - de wereld van het bovenzinnelike. Want ook de naarheid hier, en de bevangenheid, kunnen je mystieke dromer niet ómscheppen. Zó is het, kind: Ze kunnen je jongen àlles ontstelen, maar nietzijn ziel, niet de hemel over zijn ziel, die zijn liefde voor jou en zijn liefde voor de mensen vol gouden sterren stikte, vol stralende, fonkelende sterren!
Soms spelen wondere klanken door mijn hoofd, er hangen fijne verzen te trillen in de muffe lucht om me heen. Maar ik kan de klanken niet opvangen tot de melodie van een lied, de verzen niet saamsnoeren tot een gedicht. Klanken en verzen vlotten aan mij voorbij: ze zijn overal in mijn cel, en ze zijn nergens. Als ik mijn ogen dicht toe, zie ik niets dan licht, stralenkransen en bloemen, bloemen lichtend als pinkstervlammen – en over alles en in alles is de Vrede, de harmonie van het Licht, - alsof nu plots mijn ziel moest uitvaren in het oneindige waar alle geluk muziek is, en alle muziek: eeuwigheid van geluk! Als iemand je vraagt hoe ik het stel, zeg dan dat ik gelukkig ben. Geloven zij ‘t niet, dan kunnen zij deez’ regelen lezen als een belijdenis van mijn geluk.
…..