ELSSCHOT, Willem
Het been
…..
Het zware mens onder Boorman scheen zich gelukkig niet erg bezeerd te hebben. Ik stofte haar kleed wat af, gaf haar de kruk in de ene en het mandje inde andere hand en nam even mijn hoed af.
“Het spijt mij vreselijk, dame,” zei Boorman onthutst. “Ik moet uitgegleden zijn en ik hoop dan ook dat u ’t mij vergeeft. Kan ik u soms met iets van dienst zijn? Taxi of zo?”
De krukkenvrouw, die nu weer stevig stond, keek Boorman zwijgend aan.
“Dit vergeef ik u zeker, mijnheer Boorman,” klonk het eindelijk, “want hier hebt u geen schuld aan. Maar dat u mij voor mijn naamloze vennootschap slechts woorden geleverd hebt in plaats van kapitaal, dat is iets anders. Mij verder van dienst zijn? Jawel, met ruim baan te maken,” lachte zij bitter.
En zonder op antwoord te wachten stak zij tussen twee karretjes door en geraakt het trottoir op. Zij zwenkte daar stampend, stond nog even stil en verwijderde zich dan als een boot op een gunstige deining.
Boorman was rood en dan zeer bleek geworden. Hij keek haar na tot zij uit het zicht was.
“Dat moest er nog bij komen,” mompelde hij, zeker bedoelend dat Martha op zichzelf al zwaar genoeg woog.
“Zij is het kwijt,” zei ik. “de wonderzalf van Averbode heeft dus niet mogen baten.
…..
De verlossing
…..
‘Heb je naar mij gevraagd?’
Opnieuw hoorde zij dat Pol iets terug zei.
‘Je vindt het dus werkelijk goed, Van Domburg?’
Ditmaal verstonden zij toch dat Pol ‘ja’ riep.
Toch aarzelde Kips nog. Hij stond voorovergebogen, de handen op de knieën en zijn oog tegen ’t sleutelgat.
‘Ik geloof dat hij bang is’ fluisterde Sideria.
Het woord was nog niet koud of Kips lichtte de klink op en stapte de kamer binnen.
‘Hoe laat is ’t nu?’ vroeg Sideria zacht.
‘Kwart over één,’ zei Anna.
Toen viel het schot. En de knal, die een uitweg zocht, beukte ratelend tegen de wanden aan.
Kips verscheen in de deur, bleef een ogenblik ;staan als om zich te oriënteren, en kwam toen langzaam de trap af. Anna zag dat hij zijn mond vertrok en zijn beide handen in zijn linker zijde drukte. Hij bereikte tot op drie na de laatste trede, zakte dan op de knieën en sloeg voorover op de stenen vloer.
…..
Kaas
…..
Hier is een goed plaatsje, mijnheer Laarmans, zei de bezoeker wiens houding mij altijd het meest had tegengestaan. Niet die met zijn tanden, maar een chique, kale vent die goed praatte en geestig kon zijn, zelfs tijdens het “journal parlé”, dat mij zo de keel uithing.
En meteen maakte hij plaats, zodat ik ditmaal, voor het eerst, waarlijk in hun kring zat. Vroeger hield ik altijd een hoek bezet, aan ’t eind van de lange tafel, zo dat zij mij niet konden aankijken zonder zich bijna helemaal om te keren, want uit beleefdheid zaten zij schuin, naar de gastheer toegekeerd.
Voor het eerst stak ik mijn duimen in mijn vestzakjes en tokkelde met mijn vingers een marstempo op mijn buik, als iemand die er het zijne van weet. Van Schoonbeke had het gezien en lachte welgevallig in mijn richting. Dat zij ’t gesprek direct op het terrein van zaken brachten, bewees dat zij met mij rekening begonnen te houden.
Ik zei niet veel, maar zei nu toch iets, onder andere “voedingswaren marcheren altijd”, en zij gaven mij allemaal gelijk.
…..
Delaforge woont in een heel andere buurt, op een vliering geloof ik, want hoger ging de trap niet. Op het portaal hing wasgoed te drogen en het rook er naar gebakken haring.
Ik heb een hele tijd op zijn deur geklopt, tot hij eindelijk in zijn hemdsmouwen open deed, met ogen nog dik van 't slapen. Hij herkende mij niet eens en toen ik zei wie ik was verklaarde hij dat die kaasgeschiedenis hem niet interesseerde. En daarop klapte hij de deur voor mijn neus dicht.
Ik begrijp er niets van.
…..
Een ontgoocheling
…..
‘De Keizer was sigarenfabrikant. Veel geld verdiende hij niet, want hij werkte slechts met enkele mensen, had te weinig kapitaal en maakte geen reclame zodat hij niet vooruit kwam in de wereld…..
…..
Plotseling werd de deur opnieuw geopend en een grote rose meid verscheen. Zij trippelde tot op de stoep, streek haar wenkbrauwen glad met een wijsvinger die tot aan de top vol ringen zat, likte behoedzaam aan haar lippen en keek naar beide kanten de straat in zonder in het minst notitie te nemen van het drietal dat zich een paar stappen had teruggetrokken. Zij stond in een dubbele bocht, zwaar van buste en van achterste, doch naar onderen slank uitlopend. Eindelijk lichtte zij met een ontzaglijk froufrou haar rokken op en huppelde de straat uit, dicht langs de huizen lopend, met achterlating van een zwaar geparfumeerde lucht.
‘Dat wás er een,’ fluisterde Kareltje.
Toen ze de hoek óm was, namen zij haar plaats op de stoep weer in, zich stil houdend om beter te horen.
‘Een, twee, drie, hoepla!’ klonk opeens Van Tichelens zware stem en op het gordijn, dat de deur afsloot, vertoonde zich een schaduw die in de hoogte ging en dadelijk weer neerkwam. Een gil, een bons, en daarop applaus.
‘Ik geloof dat ze gymnastiek doen,’ zei Kareltje zacht.
‘’k Zal hem gymnastieken,’ beloofde madame Van Tichelen.
Daar wipte het rose wijf de gang weer in, tussen de twee vrouwen doorspringend, die haar nu in de weg stonden.
Aan een lint droeg zij een kartonnen doos, als die waarin patissiers hun taartjes pakken.
‘We géven niet aan de deur,’ zei ‘t mens in gebroken Nederlands en bleef een ogenblik staan, hopende daardoor de vrouwen tot weggaan te bewegen.
‘Ze geeft niet aan de deur, maar ze geeft binnen,’ begon de slagersvrouw.
‘Niet zo knijpen, verdomde Margot,’ hoorde je Van Tichelen weer, ditmaal zo duidelijk als stond hij in de vestibule, en in ‘t café viel iemand tegen de glazen deur aan.
‘Knijpen maar, juffrouw, knijpen maar,’ klonk nu ook de stem van De Keizer, maar veel bedeesder en minder huiselijk dan die van de slager.”
…..
En toen Kareltje haar aankeek, omdat zij zo raar praatte, zag hij dat zij met neergetrokken mondhoeken wenend de soep proefde.
Het dwaallicht
…..
“Dit is de straat”, verklaar ik. “En hier is nummer vijftien. Hier zit het aardige meisje jullie op te wachten”.
En wij maken halt om het toverpaleis te inspecteren.
Ik kon nu wel afscheid nemen, want mijn christelijke plicht is volbracht en voor de apotheose hebben zij feitelijk van mij geen bijstand nodig. Maar waarom niet blijven? Waar plaats is voor drie is ook plaats voor vier, doch ik stoot die zondige gedachte met geweld van mij af. Mijn kameraden zien er nochtans joviaal en hartelijk uit en ik heb de indruk dat zij bereid zijn Maria als koek met mij te delen. Neen, neen. Ik wil enkel bij de eerste begroeting van mijn drie Romeo's aanwezig zijn, hun nog even mijn zegen geven en pas naar huis gaan met mijn krant en mijn stramme pikkels nadat de kroon op mijn werk is gezet.
…..
Ja, broeders, dat het u goed mag gaan in de wereld. Dat Allah uw pad moge effenen en u behoeden op zee, om u terug te voeren naar uw bergen als de tijd gekomen zal zijn. En wat Maria en Fathma betreft, laten wij niet wanhopen, want de wil des Heren is immers iedereen ondoorgrondelijk
…..
Villa des Roses
…..
Even vóór half tien verliet zij de Villa. Op de hoek, bij de kapel, stond Grünewald reeds te wachten. Toen hij haar naderen zag haalde hij de brief uit zijn zak en liet zich lezend door haar verrassen. Louise zag hem in haar brief verdiept en op haar aangezicht kwam een gelukzalige glimlach. Het antwoord gaf hij mondeling terwijl zij arm in arm door de stille straten liepen. Het bestond in hoofdzaak uit schat, engel, eeuwig en dergelijke. Er werd ook een eed bij afgelegd.
Rond middernacht kwamen zij terug bij de kapel en in een donker hoekje werd voor het laatst het voor en het tegen gewikt en gewogen. Richard sprak en Louise, die dicht tegen hem aan stond, keek hem de woorden van de lippen. Eindelijk scheen Grünewald alles samen te vatten in een stille vraag waarop geen antwoord kwam. Toen gingen beiden de Villa des Roses binnen en de trap op naar Richard's kamer. De Duitser liep voorop, zoals het hoort, en Louise kwam achter hem aan, haar stappen afmetend naar de zijne, zodat mejuffrouw de Kerros, die nog wakker lag en zich omwentelde in haar bed, de indruk kreeg alsof er slechts twee voeten naar boven kwamen.
Grünewald sloot de deur, stak licht op en keek haar aan.
‘Je ziet bleek,’ constateerde hij, zijn hoed aan de knop van de deur hangend om het sleutelgat te bedekken.
‘Ja,’ antwoordde zij.
Diep in de nacht kwam Louise alleen de trap af. Zij liep op haar kousen en droeg haar laarsjes in de hand. En haar hart hield op te kloppen toen zij voorbij de deur van de kamer kwam waar mijnheer Brulot, madame Brulot en de aap in zalige rust elkander omstrengeld hielden.
…..
‘En dàt?’ Hij wees op een pakje, in krantenpapier, dat op de nachttafel lag.
‘Niets,’ zei Louise, en zij stak er de hand naar uit.
Hij was haar echter voor.
‘Hoezo niets?’ vroeg hij nieuwsgierig en wilde het openmaken.
‘Richard! Laat dicht! Dan zal ik het zeggen.’ Het klonk zo streng en tevens zoo angstig dat hij gehoorzaamde.
Met een paar woorden wist hij alles.
‘Ik geloof dat het weg zou moeten,’ zei Louise.
‘Natuurlijk moet het weg, Donnerwetter,’ antwoordde Grünewald scherp, ‘en wel dadelijk. Hoe vreselijk onvoorzichtig.’
Hij stak het bij zich en stond op.
‘Kan ik nog iets voor je doen?’ vroeg hij.
Hij gaf haar nog een zoen, sprak de hoop uit dat zij spoedig weer geheel hersteld mocht zijn, blies de kaars uit en liet haar alleen.
Hij ging langs een omweg naar het pension van Mevrouw Wimhurst en onderweg, in een verlaten straat, gooide hij het pakje met het ding erin over een schutting.
…..
Madame Brulot begreep er niets van, want zij had de deur der feestzaal gesloten gevonden. Voor meerdere zekerheid ging zij nu tóch nog eens kijken, noemde Chico met zijn zoetste naampjes en zinspeelde nogmaals op de suiker, die hij krijgen zou als hij zich vertonen wilde.
Bij de schoorsteen viel haar blik op de ketting die uit het vuur hing.
Madame Brulot bleef een ogenblik staan met een naar gevoel in de maag en een siddering in de benen. Toen rukte zij de ketting, die haar hand verzengde, uit het vuur. Het andere eind zag wit gloeiend en de schok vermengde de as van Chico met die van de brandstof.
Nu Madame Brulot begreep wat er met haar lieveling gebeurd was, sloeg zij aan 't gillen.
Louise en Aline kwamen toesnellen en vonden haar bij de haard staan, met de halsketting in de hand.
‘Hij is dood’ snikte Mevrouw.
‘Wie?’ vroeg Aline, met nog een sprankel hoop dat het misschien Mijnheer Brulot was, die bedoeld werd.
‘Wie? Wie?’ stiet Mevrouw uit. ‘Durf je nog vragen wie? Verbrand is hij. Lieve Heer, levend verbrand!’
‘Mais madame’ waagde Aline nog.
‘Ah! laissez-moi!’ verzocht Mevrouw Brulot met een troosteloos gebaar. Haar smart dwong ontzag af en de meisjes lieten haar alleen.
‘En dat ik hem niet eens kan laten opzetten’ snikte zij.
…..