GYSELEN, Blanka
In avondzegen zaait het zongelaat
In avondzegen zaait het zongelaat
op ranke torenspits zijn roodste vuur,
de huizenrij versmelt tot grauwe muur
met schaarse lach van hel-gekleurd plakkaat...
Nog licht geen lampenoog door schemerstraat
en stoort geen jazzmuziek dit innigst uur
waarop mijn stille stad voor korte duur
gedachteloos in dromen ondergaat...
Ik weet in donkre tocht mij zijn: vestaal
waarvan het blank gewaad angstvallig waakt
op broze vlam van heimnisvolle lust...
Door d'avond schrijdt mijn hart naar liefdemaal...
heeft niet een hete hand mijn hand geraakt,
en heeft geen moede mond mijn mond gekust?... ….
Boom in april
Gij noemt hem: ruiker voor de bruid…
hij hoort het niet, hij droomt zich uit
in ’t boom-zijn gans verzonken
en van zijn wortels tot zijn kruin
staat heel de wereld als een tuin
onder de zon te pronken.
Gij denkt: hij bergt een nest, weldra…
en bouwt, de vogel achterna,
een zekerheid voor morgen.
Maar breed gespreid van tederheid
verdroomt de boom gewoon zijn tijd
diep in het lied geborgen.
Gij zucht: hij raakt zijn bloesems kwijt…
en ’t sneeuwt alweer vergankelijkheid.
De boom, hij leent zijn lover
aan d’oude wind, die jonger stoeit
terwijl hij tijdeloos verbloeit
met zoveel dromen over!…
O zo bereid en rijk en stil
éénmaal te staan, boom in april,
van zon en drook bedropen
los van de wens, het nest, de vrucht
in die onmetelijke lucht
met àl uw bloesems open!
Mijn zwoel-gezoende mond
Mijn zwoel-gezoende mond: die rijpe druiventros
waaraan, nog ongelaafd, uw lippen hevig plukten...
en onze huid, waardoor de laatste lusten rukten,
het glanzend-zachte bed van dauwend avondmos...
o troostend weten, dat wij zo elkaar behoorden,
verzonken in dit nooit volzongen lied...
'k verloor mij grondeloos aan 't water van uw boorden...
gij pijldet d'ijlte mijner grenzen niet...
gij wist hoe, willig, weer het uitgepuurd begeren
reeds uit mijn adem naar mijn aad'ren joeg...
ik voelde hoe, verdiept bij ieder wederkeren.
naar 't deinen van mijn lijf uw vers verlangen sloeg...