VAN DUINEN, Kees
Ach, dat ons alles steeds zo ver moet blijven.
naar Rilke
Ach, dat ons alles steeds zo ver moet blijven.
Wie zeer nabij heet, leeft in een vreemd land,
waarheen wij vruchteloze brieven schrijven
met een vermoeide, lusteloze hand.
Zij wonen allen aan de overzij:
de vriend, de vrouw. - Soms staan wij aan de ruiten
en kijken tegelijk naar buiten
en zien beschaamd dan aan elkaar voorbij.
Het venster
Spring driest door de beslagen ruit,
wie zich nog wachtend hier bezint.
De wolken wapperen in de wind,
de hemel heeft de vlaggen uit.
Hoor de fanfare van de dag,
die langs de hoge bogen schalt.
Een hoornstoot op de vestingwal
is in elks hart de morgenlach.
Zadel het ros en rijd nu heen!
Een uitvalspoort zij deze blik,
Een neergelaten brug, de schrik
om het besef: men wordt alleen.
Wie ‘s ochtends aan het venster staat
en naar de dag het pad afziet,
merkt hij de hunkering niet,
die dartelend hem tegengaat?
De weg is lang, het leven kort
en als een water zwart en diep.
O, stem, die uit het duister riep,
vang wie zich naar U henenstort.
Verwachting
Mijn zoon, zult gij de vriend zijn die ik wacht?
Uw klein gelaat mij even nabij wezen
gelijk dit koele venster in de nacht,
waardoor ik in de sterren poog te lezen?
Tussen de nacht en mij is dit dun glas.
Weer gaat het nooit bezworen raadsel komen,
dat als een zwarte vloed daarbuiten wast
en aanruist in een breed, verzwelgend stromen.
Zal het in u straks aan mijn venster staan
vol van verzwegen, donkere geheimen,
een zee die bruisend over mij komt slaan
in duizend vreemde, onbestemde pijnen?
Ik weet van u nog niets, dan dit alleen:
ook gij zult mij, als ik u, eenzaam laten.
Wij allen moeten, van elkaar verlaten,
kniediep, alleen door ’t hoge raadsel treên.
Dit leven brengt geen mens bij mens tegaar,
eenieder wentelt langs zijn eigen banen.
Wij liggen ver als polen van elkaar
die in één zenit ons verbonden wanen.
Maar, zo gij slechts de grote kringloop gaat
rond wie het enig Middelpunt moet wezen,
dan zal de zoon gelijk de vader wezen:
een ster die blinkend aan Gods kim opgaat.
Kerkhof
Hier rusten, tot de komst des Heren,
in aandacht naar Hem toegewend,
wie, uit de wervel van begeren
hun doelwit hebben onderkend.
Hun enig streven is verwachten;
géén gaat gewis de tijd zo ras
als wier hier uur noch eeuwen achten
en waken onder mos en gras.
Hun namen sinds zijn lang versleten,
met kweek en modder overdekt:
wie hier verstopt ligt en vergeten,
wordt met een nieuwe naam gewekt.
Zij zijn een kind, dat met beloven
des avonds is terust gebracht,
dat in verlangen en geloven
de ganse nacht de morgen wacht,
een oor, dat ingespannen luistert,
een oog, dat speurt de morgenschijn.
Zo rusten in der graven duister
die in de Heer ontslapen zijn. …..
////////////////////////////////////////
Geef mij Uw hand en kom dicht naast me lopen.
Misschien dat ik met U de thuisweg vind.
Misschien met U breek ik dit duister open.
Geef mij Uw hand, ik ben een angstig kind.
…..