TE GUSSINKLO, Wessel



De hoogstapelaar

…..
Hij keek naar zijn ogen, roerloos terugkijkend naar hem in de spiegel. Als camera's moesten zijn ogen zijn, koel en onbewogen en iets opengesperd om elk turen en scherp kijken te vermijden - want ook dat was inzet, ook dat was herkenbaar zijn. Nee, roerloos onbewogen starend als camera's. Hij zag het in de spiegel. Altijd zou hij veilig zijn als hij dat maar vasthield, dat nooit vergat: deze blik, deze koele hardheid, die hij nu kon tonen - wat anderen ook zeiden of deden, geen reactie zou er zijn. En dan zomaar plotseling, omdat hij, hijzelf, dat wilde een kleine glimlach, of nee minder, een glanzen, een fonkelen in zijn ogen. Hij zag het ook nu in de spiegel, alleen zijn ogen en iets daaronder een samentrekken en opduwen - ook dat kon hij nu, niets was voor hem onmogelijk. En als anderen dat zagen, dat opglanzen in zijn ogen (hij wist het, ook gisteren was dat zo geweest, gisteren in de jazzkelder. Iets zette uit in zijn borst, zijn longen als hij eraan dacht - gisteren pas toen hij opnieuw toonde wie hij kon zijn, en alles meeboog met zijn wil ((alleen die vermoeidheid plotseling, opnieuw die uitputting, zomaar - de machteloosheid dan)).) En als anderen dat zagen - zijn glimlach - glimlachten ze ook, opgelucht omdat hij geglimlacht had. Maar niet hij reageerde, zij reageerden op hem, en meteen glimlachte hij niet meer, staarde hij roerloos en onbewogen. Die macht bezat hij nu, niet glimlachen als ze dat verwachtten en dan plotseling opnieuw zijn glimlach, maar ingehouden, de weerschijn eerder van een glimlach. Want meeglimlachen met anderen dan liep je in de val; zij glimlachten en jij glimlachte ook; en ze werden vriendelijk en amicaal, en ze lachten en ze hadden praatjes en verhalen - ze rekenden op je reacties en je antwoorden. Ze kwamen te dichtbij; ze kwamen in de ruimte die de jouwe was, alsof ze aan je trokken en in je duwden met hun verhalen, hun lachen, hun zekerheid, alsof ze je wegvoerden van jezelf. Onvrij was je dan, alsof je een pop was die anderen bespeelden. En als je dan toch zweeg en staarde, niet langer reageerde... Te laat was het dan, te laat; saai was je en onbenullig, een jongen die niet meedeed, in plaats van raadselachtig en vreemd. Nee, vrij zijn, vrij blijven, nooit reageren. Of wel reageren, maar anders dan ze verwachtten, reageren met ongrijpbare, niet te plaatsen reacties die geen antwoord waren, niet aansloten bij hen, maar die iets anders brachten, iets nieuws wat ze verraste en verbaasde. De ruimte om hem heen die dan ontstond door hun bevreemding, hun ongemak. Afgeremd, stilgezet in wie ze waren, werden ze dan; afgeremd en stilgezet door hem, Ewout. En in de ruimte die dan rondom hem opengegaan was, sprak hij opnieuw, handelde hij en bewoog. Niets was voor hem onmogelijk, als hij maar oplette, waakzaam was, strak en onbewogen bleef. De verantwoordelijkheid die dat steeds weer gaf, de eis bij alles die het meebracht - elke dag opnieuw zou dat moeten - en steeds nieuwe eisen, steeds nieuwe opdrachten zouden er zijn. Er zou geen einde aan komen. De dodelijke vermoeidheid die hij soms voelde. Maar ontsnappen was niet mogelijk, want hoe dán verder leven? Grauw en onopvallend wegduiken tussen de anderen? Vlak en onzichtbaar zijn, en zo leven zonder eisen, zonder verantwoordelijkheid, gezichtsloos voortspoelend door de tijd? Nee, dan had je al verloren, dan was de dood er al. Nee, ontkomen was niet mogelijk.
…..