PRINS, Sonja
Groei
mijn vreugdevolle tuin
barstensvol bloemknoppen
brengt elk jaar opnieuw
miraculeus
besef
van wat er omgaat in de ziel
die stil gedijt –
weerspiegeling
van knop en vrucht
en bloeiend blad
maar ook van kille natte herfst
en wintertijd
wat eens begint – verwondering
groeit door tot aan het eind
ook in en naast je in de grond
niets staat er stil – er is geen tijd
zo permanent
als groei
voltooiing en het nieuw begin
afbreken tot er niets meer staat –
wel schoon
want dan een schone open plek
gemaakt voor groei
het altijd nieuw begin
Het onweer
Hoe zou ik niet spreken met mijn eigen stem
nu ik zo lang gewacht heb?
achter de zwarte voorhang staat de sidderende bliksem
een ogenblik schittert de vuurplant op aarde
kathedraal van licht die plotseling afbreekt
en telkens opnieuw zijn vurige ladder uitwerpt
Hoe zou ik niet spreken, de tijd is
een geweldige ruimte die mijn stem doet klinken
hij slingert zijn echo's als een hamer op het aambeeld
ik voel de schok op het trillende ijzer
een reusachtige vuurbal zweeft voor mijn ogen
vol nieuwe krachten
Hoe zou ik niet spreken, hoe zou ik zwijgen?
mijn kind is een bloem op het altaar van de zomer
mijn zoons spreken met mijn stem over het leven
ik ben de aarde, de mensen, de vrijheid
wij hebben één hart, het grote hart van miljoenen
wij willen vrede
Tot ook het ik verdwijnt
de een wordt suffig en de ander bits
van ouderdom
wat kun je er aan doen
er is een slijtproces
in mij dat afscheid neemt
van alles wat mijn jeugd verdroeg
of meehielp om in stand te houden
langzaam breekt het verleden af
en het verdwijnt
als in de leegte van een stille zaal
met half licht
en ook dat licht verdwijnt
familiebanden waren er
niet veel
oud wijkt voor nieuw
zelfs wat er overbleef
wordt nevelachtig
en vervaagt
tot ook het ik verdwijnt
Ravensbrück
Wij hebben deze grond vervloekt met ons bestaan
van mensen die vroeg of laat ten onder gaan -
getrapt, geslagen, zonder voer zwaar werk,
's nachts in een beestenstal. Wie merkt
't als daar zonder licht weer een gestorven is?
Zij hoeft niet meer appèl te staan als 't morgen is,
in schemerdonker voor de bloks - de straten vol -
één wond haar voeten en haar ogen hol
van honger die als een schaduw altijd bij haar blijft.
Zij hoeft niet bang te zijn voor 't vuil dat bovendrijft
en haar besmeurt.
Alleen het slechte soort gedijt in deze hel
van dwangarbeid. Het zet zich vast op ons als een gezwel
en woekert voort, het gif gaat door ons bloed,
blijft nu daarin - wij zijn niet gaaf meer en niet goed.
Ik kan niet slapen 's nachts want als ik slaap
is het mijn eigen stem die kermt, en vaak
komt dan de dag nog onverwachts en haalt ons uit het graf
van onze korte nacht. Wij staan verblind en laf
vol bitterheid. Wij weten niets, geen zekerheid
die mensen van ons maakt. Het is de hoogste tijd
dat dit ten einde gaat.
Wij hebben afgedaan,
wij zijn nu oud en ziek. Wij zullen gaan
in een stil oord, als hier de nieuwe tijd begint.
Alles was toch voor niets en had geen waarde
nu wij gevangen zijn en de verdorde jaren
rijgen aan een ketting van herinnering.
Geen spoor blijft over van verdriet en pijn
als wij hier niet meer zijn.
Leerjongen
ik eis mijn rechtmatige plaats op
in de Nederlandse letterkunde
want ik vertegenwoordig
meer dan je denkt
en als het niet goed is
wat ik zeg
wil ik het weten
want ik moet nog veel leren
alles is nieuw
behalve
mijn eigen kracht
die groeit langzaam
maar ik zeg je
ik wil alles weten
jullie met de boeken in je hand
in de universiteiten
leer mij de wetten van het water en de lucht
de bouw van machines
en wat mooi is en niet mooi
tenminste wat jullie mooi vinden
dan zal ik op mijn beurt
laten zien wat ik kan
en je zult verbaasd zijn
je zult verbaasd zijn vrienden
ik heb het veel beter geleerd
in mijn leerjongentijd
de organisatie van het leven