OOSTERHUIS, Huub


Jij die voor alle namen wijkt

Geen weg die in jouw verte reikt

Geen woord kan jou aanbidden.

Jij die niet hoogverheven troont

Licht dat in nacht en wolken woont

Een dode in ons midden.

Jij komt, wij weten dag noch uur,

Jij gaat voorbij, een dovend vuur

Een stilte in de bomen.

Roepend van ver, stem van dichtbij,

Niet overal, niet hier ben jij,

Niet god die wij ons dromen.


Geen veilig pad om langs te gaan,

Geen plek geen been om op te staan

Geen rots om op te bouwen.

Geen bron die uit de rotsen breekt

Geen bloed dat stuwt, geen hart dat spreekt,

Geen ziel om in te schouwen.

Geen gulden regel, rond getal,

Geen laatst gericht in dit heelal

Onwrikbaar onbewogen.

Maar mensen die verminkt en klein

Ontheemd ontkend toch mensen zijn,

Roepend om mededogen.


Roepende stilte, verre stem,

Als jij bestaat, besta in hen,

In mensen in ons midden.

Wees onbestaanbaar, ongehoord,

Besta in mij, onvindbaar woord,

Niet god die wij aanbidden.

Jij die mij kent, jij die mij boeit,

Ik die jou jij noem onvermoeid

En nog niet kan vergeten,

Zouden wij ik-en-niemand zijn

Ontheemd, ontkend, ontroostbaar zijn,

En van elkaar niet weten?


Die mij droeg op adelaarsvleugels


Die mij droeg op adelaarsvleugels

die mij hebt geworpen in de ruimte;

en als ik krijsend neerviel

mij ondervangen met uw wieken

en weer opgegooid

totdat ik vliegen kon

op eigen kracht

op eigen kracht.


Uit vuur en ijzer


Uit vuur en ijzer, zuur en zout, zo wijd als licht, zo eeuwenoud,

uit alles wordt een mens gebouwd en steeds opnieuw geboren.

Om ijzer en vuur te zijn, om zout en zoet en zuur te zijn,

om mens voor een mens te zijn, wordt alleman geboren.


Om water voor de zee te zijn, om anderman een woord te zijn,

om niemand weet hoe groot en klein, gezocht, gekend, verloren.

Om avond en morgenland, om hier te zijn en overkant,

om hand in een and're hand, om niet te zijn verloren.


Om oud en wijd als licht te zijn, om lippen, water, dorst te zijn,

om alles en om niets te zijn, gaat iemand tot een ander.

Naar verte de niemand weet, door vuur dat mensen samensmeedt,

om leven in lief en leed, gaan mensen tot elkander.


Een mens te zijn op aarde

Een mens te zijn op aarde
is eens voorgoed geboren zijn
is levenslang geboortepijn.
een mens te zijn op aarde
is leven van de wind.

De bomen hebben wortels
de bomen mogen stevig staan
maar mensen moeten verder gaan.
de bomen hebben wortels
maar mensen gaan voorbij.

De vossen hebben holen
de mensen weten heg noch steg
zijn altijd naar hun huis op weg.
de vossen hebben holen -
maar wie is onze weg?

De mensen hebben zorgen,
het brood is duur, het lichaam zwaar,
en wij verslijten aan elkaar.
wie kent de dag van morgen?
De dood komt lang verwacht.

Een mens te zijn op aarde
is pijnlijk begenadigd zijn
en zoeken, nooit verzadigd zijn,
is rusten in de aarde
als alles is volbracht.


Veel te laat heb ik jou liefgekregen (naar Augustinus)


Veel te laat heb ik jou liefgekregen

schoonheid wat ben je oud wat ben je nieuw

veel te laat heb ik jou liefgekregen.


Binnen in mij was je, ik was buiten

en ik zocht jou als een ziende blinde

buiten mij, en uitgestort als water

liep ik van jou weg en liep verloren

tussen zoveel schoonheid die niet jij was.


Toen heb jij geroepen en geschreeuwd,

door mijn doofheid ben jij heengebroken.

Oogverblindend ben jij opgedaagd

om mijn blindheid op de vlucht te jagen.

Geuren deed jij en ik haalde adem,

nog snak ik naar adem en naar jou.


Proeven deed ik jou en sindsdien dorst ik,

honger ik naar jou. Mij, lichtgeraakte,

heb jij doen ontbranden. En nu brand ik

lichterlaaie naar jou toe, om vrede.


Bomen schreeuwen niet

Bomen schreeuwen niet, takken niet, grond niet;

zee, vogel, huilt niet; de wind niet, de stad niet.

Geen kreet komt uit de mond van muren

rondom, van de ster, de lachende noodklok.

Enkel in mensen zijn monden gesneden,

harten gedompeld, opdat hij kan huilen,

slaan met lippen zwart van ontzetting -

man, vrouw, koppen: bonk tegen de muur,

tegen de moord, de nacht, de verchroomde

machinerie van de goddelijke oorlog;

tegen de code van de terreur,

alles wat klein is verkwanselend.

Nu, daar, dan elders, altijd hier,

weent om haar zonen de moeder,

weent de gerechte om zijn broeders,

omdat zij niet meer zijn.

Huilt als een bron, een vulkaan in mensen

de mens om de mens, en schaamt zich

dat niet dit uur wij levend of dood

worden veranderd in vrede.


Hier ben ik

Wat ik gewild heb

wat ik gedaan heb

wat mij gedaan werd

wat ik misdaan heb

Wat ongezegd bleef

wat onverzoend bleef

wat niet gekend werd

wat ongebruikt bleef

Al het beschamende

neem het van mij

en dat ik dit was

en geen ander-

Dit overschot van

stof van de aarde

dit was mijn liefde

Hier ben ik.


Kom in mij

Kom in mij, win, ontwapen mij.

Zie mij, doe mij aan.

Weersta mij, wacht mij, delf in mij.

Ontdooi mijn naam,

ontraadsel mijn bestaan.

Kom in mij, maak geluid in mij,

dood is diep in mij,

versteend mijn stem - ontsta in mij,

doe pijn, doorgloei mij,

leef mij, licht in mij.

Kom uit mij, scheur mij, kind van mij,

mens in mij ontwaak.

Ontvang mij, overschaduw mij.

En ga met mij

waar niemand met mij gaat.


De steppe zal bloeien

De steppe zal bloeien.

De steppe zal lachen en juichen.

De rotsen die staan

vanaf de dagen der schepping,

staan vol water, maar dicht,

de rotsen gaan open.

Het water zal stromen,

het water zal tintelen, stralen,

dorstigen komen en drinken,

de steppe zal drinken.

De steppe zal bloeien.

De steppe zal lachen en juichen.

De ballingen keren.

Zij keren met blinkende schoven.

Die gingen in rouw

tot aan de einde der aarde,

één voor één, en voorgoed,

die keren in stoeten.

Als beken vol water,

als beken vol toesnellend water,

schietend omlaag van de bergen,

met lachen en juichen.

Die zaaiden in tranen,

die keren met lachen en juichen.

De dode zal leven.

De dode zal horen: nu leven.

Ten einde gegaan

en onder stenen bedolven:

dode, dode, sta op,

het licht van de morgen.

Een hand zal ons wenken,

een stem zal ons roepen: Ik open

hemel en aarde en afgrond

en wij zullen horen

en wij zullen opstaan

en lachen en juichen en leven.


Ik sta voor u in leegte en gemis


Ik sta voor U in leegte en gemis.

Vreemd is uw naam, onvindbaar zijn uw wegen.

Zijt Gij mijn God, sinds mensenheugenis,

dood is mijn lot, hebt Gij geen and're zegen?

Zijt Gij de God bij wie mijn toekomst is?

Heer, ik geloof, waarom staat Gij mij tegen?


Mijn dagen zijn door twijfel overmand,

ik ben gevangen in mijn onvermogen.

Hebt Gij mijn naam geschreven in Uw hand,

zult Gij mij bergen in uw mededogen?

Mag ik nog levend wonen in uw land,

mag ik nog eenmaal zien met nieuwe ogen?


Spreekt Gij het woord dat mij vertroosting geeft,

dat mij bevrijdt en opneemt in uw vrede.

Open die wereld die geen einde heeft,

wil alle liefde aan uw mens besteden.

Wees Gij vandaag mijn brood zowaar Gij leeft

Gij zijt toch zelf de ziel van mijn gebeden.



De Heer heeft mij gezien en onverwacht


De Heer heeft mij gezien en onverwacht
ben ik opnieuw geboren en getogen.
Hij heeft mijn licht ontstoken in de nacht,
gaf mij een levend hart en nieuwe ogen.
Zo komt Hij steeds met stille overmacht
en zo neemt Hij voor lief mijn onvermogen.

Hij doet met ons, Hij gaat ons in en uit.
Heeft in zijn handen onze naam geschreven.
De Heer wil ons bewonen als zijn huis,
plant als een boom in ons zijn eigen leven,
wil met ons spelen, neemt ons tot zijn bruid
en wat wij zijn, Hij heeft het ons gegeven.

Gij geeft het uw beminden in de slaap,
Gij zaait uw naam in onze diepste dromen.
Gij hebt ons zelf ontvankelijk gemaakt
zoals de regen neerdaalt in de bomen,
zoals de wind, wie weet waarheen hij gaat,
zo zult Gij uw beminden overkomen.



Licht dat ons aanstoot in de morgen


Licht dat ons aanstoot in de morgen,

Voortijdig licht waarin wij staan

Koud, één voor één en ongeborgen,

Licht overdek mij, vuur mij aan.

Dat ik niet uitval, dat wij allen

Zo zwaar en droevig als wij zijn

Niet uit elkaars genade vallen

En doelloos en onvindbaar zijn.


Licht, van mijn stad de stedehouder,

Aanhoudend licht dat overwint.

Vaderlijk licht, steevaste schouder,

Draag mij, ik ben jouw kijkend kind.

Licht, kind in mij, kijk uit mijn ogen

Of ergens al de wereld daagt

Waar mensen waardig leven mogen

En elk zijn naam in vrede draagt.


Alles zal zwichten en verwaaien

Wat op het licht niet is geijkt.

Taal zal alleen verwoesting zaaien

En van ons doen geen daad bekijft.

Veelstemmig licht, om aan te horen

Zolang ons hart nog slagen geeft.

Liefste der mensen, eerstgeboren,

Licht, laatste woord van Hem die leeft.