OOSTERHUIS, Huub
Die mij droeg op adelaarsvleugels
Die mij droeg op adelaarsvleugels
die mij hebt geworpen in de ruimte;
en als ik krijsend neerviel
mij ondervangen met uw wieken
en weer opgegooid
totdat ik vliegen kon
op eigen kracht
op eigen kracht.
Uit vuur en ijzer
Uit vuur en ijzer, zuur en zout, zo wijd als licht, zo eeuwenoud,
uit alles wordt een mens gebouwd en steeds opnieuw geboren.
Om ijzer en vuur te zijn, om zout en zoet en zuur te zijn,
om mens voor een mens te zijn, wordt alleman geboren.
Om water voor de zee te zijn, om anderman een woord te zijn,
om niemand weet hoe groot en klein, gezocht, gekend, verloren.
Om avond en morgenland, om hier te zijn en overkant,
om hand in een and're hand, om niet te zijn verloren.
Om oud en wijd als licht te zijn, om lippen, water, dorst te zijn,
om alles en om niets te zijn, gaat iemand tot een ander.
Naar verte de niemand weet, door vuur dat mensen samensmeedt,
om leven in lief en leed, gaan mensen tot elkander.
Een mens te zijn op aarde
Een mens te zijn op aarde
is eens voorgoed geboren zijn
is levenslang geboortepijn.
een mens te zijn op aarde
is leven van de wind.
De bomen hebben wortels
de bomen mogen stevig staan
maar mensen moeten verder gaan.
de bomen hebben wortels
maar mensen gaan voorbij.
De vossen hebben holen
de mensen weten heg noch steg
zijn altijd naar hun huis op weg.
de vossen hebben holen -
maar wie is onze weg?
De mensen hebben zorgen,
het brood is duur, het lichaam zwaar,
en wij verslijten aan elkaar.
wie kent de dag van morgen?
De dood komt lang verwacht.
Een mens te zijn op aarde
is pijnlijk begenadigd zijn
en zoeken, nooit verzadigd zijn,
is rusten in de aarde
als alles is volbracht.
Veel te laat heb ik jou liefgekregen
(naar Augustinus)
Veel te laat heb ik jou liefgekregen
schoonheid wat ben je oud wat ben je nieuw
veel te laat heb ik jou liefgekregen.
Binnen in mij was je, ik was buiten
en ik zocht jou als een ziende blinde
buiten mij, en uitgestort als water
liep ik van jou weg en liep verloren
tussen zoveel schoonheid die niet jij was.
Toen heb jij geroepen en geschreeuwd,
door mijn doofheid ben jij heengebroken.
Oogverblindend ben jij opgedaagd
om mijn blindheid op de vlucht te jagen.
Geuren deed jij en ik haalde adem,
nog snak ik naar adem en naar jou.
Proeven deed ik jou en sindsdien dorst ik,
honger ik naar jou. Mij, lichtgeraakte,
heb jij doen ontbranden. En nu brand ik
lichterlaaie naar jou toe, om vrede.
Bomen schreeuwen niet
Bomen schreeuwen niet, takken niet, grond niet;
zee, vogel, huilt niet; de wind niet, de stad niet.
Geen kreet komt uit de mond van muren
rondom, van de ster, de lachende noodklok.
Enkel in mensen zijn monden gesneden,
harten gedompeld, opdat hij kan huilen,
slaan met lippen zwart van ontzetting -
man, vrouw, koppen: bonk tegen de muur,
tegen de moord, de nacht, de verchroomde
machinerie van de goddelijke oorlog;
tegen de code van de terreur,
alles wat klein is verkwanselend.
Nu, daar, dan elders, altijd hier,
weent om haar zonen de moeder,
weent de gerechte om zijn broeders,
omdat zij niet meer zijn.
Huilt als een bron, een vulkaan in mensen
de mens om de mens, en schaamt zich
dat niet dit uur wij levend of dood
worden veranderd in vrede.
Hier ben ik
Wat ik gewild heb
wat ik gedaan heb
wat mij gedaan werd
wat ik misdaan heb
Wat ongezegd bleef
wat onverzoend bleef
wat niet gekend werd
wat ongebruikt bleef
Al het beschamende
neem het van mij
en dat ik dit was
en geen ander-
Dit overschot van
stof van de aarde
dit was mijn liefde
Hier ben ik.
Kom in mij
Kom in mij, win, ontwapen mij.
Zie mij, doe mij aan.
Weersta mij, wacht mij, delf in mij.
Ontdooi mijn naam,
ontraadsel mijn bestaan.
Kom in mij, maak geluid in mij,
dood is diep in mij,
versteend mijn stem - ontsta in mij,
doe pijn, doorgloei mij,
leef mij, licht in mij.
Kom uit mij, scheur mij, kind van mij,
mens in mij ontwaak.
Ontvang mij, overschaduw mij.
En ga met mij
waar niemand met mij gaat.
De steppe zal bloeien
De steppe zal bloeien.
De steppe zal lachen en juichen.
De rotsen die staan
vanaf de dagen der schepping,
staan vol water, maar dicht,
de rotsen gaan open.
Het water zal stromen,
het water zal tintelen, stralen,
dorstigen komen en drinken,
de steppe zal drinken.
De steppe zal bloeien.
De steppe zal lachen en juichen.
De ballingen keren.
Zij keren met blinkende schoven.
Die gingen in rouw
tot aan de einde der aarde,
één voor één, en voorgoed,
die keren in stoeten.
Als beken vol water,
als beken vol toesnellend water,
schietend omlaag van de bergen,
met lachen en juichen.
Die zaaiden in tranen,
die keren met lachen en juichen.
De dode zal leven.
De dode zal horen: nu leven.
Ten einde gegaan
en onder stenen bedolven:
dode, dode, sta op,
het licht van de morgen.
Een hand zal ons wenken,
een stem zal ons roepen: Ik open
hemel en aarde en afgrond
en wij zullen horen
en wij zullen opstaan
en lachen en juichen en leven.
Ik sta voor u in leegte en gemis
Ik sta voor U in leegte en gemis.
Vreemd is uw naam, onvindbaar zijn uw wegen.
Zijt Gij mijn God, sinds mensenheugenis,
dood is mijn lot, hebt Gij geen and're zegen?
Zijt Gij de God bij wie mijn toekomst is?
Heer, ik geloof, waarom staat Gij mij tegen?
Mijn dagen zijn door twijfel overmand,
ik ben gevangen in mijn onvermogen.
Hebt Gij mijn naam geschreven in Uw hand,
zult Gij mij bergen in uw mededogen?
Mag ik nog levend wonen in uw land,
mag ik nog eenmaal zien met nieuwe ogen?
Spreekt Gij het woord dat mij vertroosting geeft,
dat mij bevrijdt en opneemt in uw vrede.
Open die wereld die geen einde heeft,
wil alle liefde aan uw mens besteden.
Wees Gij vandaag mijn brood zowaar Gij leeft
Gij zijt toch zelf de ziel van mijn gebeden.
De Heer heeft mij gezien en onverwacht
De Heer heeft mij gezien en onverwacht
ben ik opnieuw geboren en getogen.
Hij heeft mijn licht ontstoken in de nacht,
gaf mij een levend hart en nieuwe ogen.
Zo komt Hij steeds met stille overmacht
en zo neemt Hij voor lief mijn onvermogen.
Hij doet met ons, Hij gaat ons in en uit.
Heeft in zijn handen onze naam geschreven.
De Heer wil ons bewonen als zijn huis,
plant als een boom in ons zijn eigen leven,
wil met ons spelen, neemt ons tot zijn bruid
en wat wij zijn, Hij heeft het ons gegeven.
Gij geeft het uw beminden in de slaap,
Gij zaait uw naam in onze diepste dromen.
Gij hebt ons zelf ontvankelijk gemaakt
zoals de regen neerdaalt in de bomen,
zoals de wind, wie weet waarheen hij gaat,
zo zult Gij uw beminden overkomen.
Licht dat ons aanstoot in de morgen
Licht dat ons aanstoot in de morgen,
Voortijdig licht waarin wij staan
Koud, één voor één en ongeborgen,
Licht overdek mij, vuur mij aan.
Dat ik niet uitval, dat wij allen
Zo zwaar en droevig als wij zijn
Niet uit elkaars genade vallen
En doelloos en onvindbaar zijn.
Licht, van mijn stad de stedehouder,
Aanhoudend licht dat overwint.
Vaderlijk licht, steevaste schouder,
Draag mij, ik ben jouw kijkend kind.
Licht, kind in mij, kijk uit mijn ogen
Of ergens al de wereld daagt
Waar mensen waardig leven mogen
En elk zijn naam in vrede draagt.
Alles zal zwichten en verwaaien
Wat op het licht niet is geijkt.
Taal zal alleen verwoesting zaaien
En van ons doen geen daad bekijft.
Veelstemmig licht, om aan te horen
Zolang ons hart nog slagen geeft.
Liefste der mensen, eerstgeboren,
Licht, laatste woord van Hem die leeft.