KOSSMANN, Alfred
Geur der droefenis
…..
‘Toch wil ik naar Duitsland’ zei zijn moeder, en Thomas rilde van ergernis en medelijden, want haar stem die beslist wilde klinken trilde van bedwongen huilen. ‘Toch wil ik naar mijn broer.’
‘Je broer is een nazi’ zei zijn vader.
‘Toch wil ik hem opzoeken. Ik wil met mijn eigen ogen zien wat er aan de hand is.’
‘Je broer is een ezel.’
‘Dat is een belediging. Vroeger vond je hem aardig.’
‘Ezelsvéúlens zijn aardig.’
Zijn moeder barstte in snikken uit.
‘Met mij wordt geen rekening gehouden’ zei Thomas hooghartig, en hoorde dat hij zijn stem uit woede en nervositeit niet in bedwang had. ‘Ik verzeker jullie dat ik in geen geval naar Duitsland ga. Er wonen moffen en die haat ik.’
Zijn vader sloeg op de tafel en zei: ‘Vlerk.’
Hij meende het niet, hij deed alsof, en het leek Thomas, kijkend naar de foto's, in het déjà vu dat zijn stabiliteit alweer verloor, dat zijn vader nog steeds zo slap ‘Vlerk’ zei, zijn moeder verradend, alsmaar door, een familiekiekje, een heel pijnlijke intimiteit tussen de man en de jongen van 1914, van 1938.
Zou er oorlog komen? Oorlog moest er komen, de bevrijding, de ondenkbare catastrofe, en hij dorst erop te hopen omdat hij er niet in geloofde, zijn moeder gillend in de vlammen, Spaanks gefusilleerd, hijzelf op de vlucht tussen puinhopen. Het was geruststellend om het je voor te stellen, en het kon geruststellend zijn omdat de beelden geen leven, geen ziel hadden, want alles zou blijven zoals het was, er gebeurde nooit iets een heel leven lang.
…..