CARMIGGELT, Simon
Gesprek “Ten huize van” met
Joos FLORQUIN (1972)
Simon Carmiggelt, u bent de uitvinder van een woord, het woord “epibreren”?
…..
Nou, daar ben ik niet de uitvinder van, wel de verbreider. Het is eigenlijk zo dat ik, dat was in 1953, in Den Haag op een overheidsbureau een stuk moest halen, waar onze krant al geruime tijd om verlegen zat. Ik ging daar zo'n zaal binnen, met zo'n loket, waar allerlei mensen achter zaten te werken, er kwam een ambtenaar naar me toe en ik zei: Meneer, ik kom om dat stuk. Toen zei die man: Nou meneer, het is bijna klaar, als u over negen dagen terugkomt, dan kunt u het krijgen. Het hoeft alleen nog maar even geëpibreerd te worden. Ik zei: Dank u wel en liep naar buiten. Maar toen dacht ik: Hé, wat zou dat zijn, daar heb ik nog nooit van gehoord, epibreren? Dus ik ging terug en die ambtenaar, die stond weer op en ik zei tegen die man: Meneer, moet u luisteren, het kan verschrikkelijk dom van me zijn, maar wat is dat eigenlijk, “epibreren”? En al die mensen die daar achter dat loket aan het werk waren, legden ontroerd hun pennen neer en die ambtenaar, die zei: Meneer, dat is een heel biezonder moment, want dat heeft nog nooit iemand gevraagd en het is des te wonderlijker want dat woord betekent niets. Jaren geleden was hier eens een man aan het loket, die mij wou haasten met iets dat even zijn tijd moest hebben en toen welde dit woord in mij op en ik zei tegen de man: Meneer, het moet eerst nog geëpibreerd worden. En toen ging die man getroost weg. Sindsdien gebruik ik het voor de meest uiteenlopende doeleinden. Als er bijvoorbeeld gebeld wordt, dan zeg ik: Meneer Frederickx is er niet, die epibreert de hele middag. Dan zeggen de mensen: O! Wij hebben zelfs op het bureau van één van onze meerderen hier, een meermaals gegradueerde intellectueel, eens een sponzedoosje geplaatst met een briefje erbij: Zou u de gaatjes van dit sponsje zelf willen epibreren? De volgende dag had die man eronder geschreven: Sponsje onderzocht en in orde bevonden. Die was voorzichtig geweest. Ik vind het heel wijsgerig, ik heb daar een diepe eerbied voor. Toen zei die ambtenaar nog: Nou meneer, u is van een krant en kranten, die geven toch dikwijls prijzen voor originele dingen. Zou u nou niet kunnen zorgen dat ik hier een prijs voor krijg, want ik heb dat toch bedacht? Toen zei ik: Nou, daar gaat het niet over, maar ik zal eens informeren. Toen zei hij: Hoe hoor ik dat dan? Toen zei ik: Nou, dan epibreer ik u nog wel even! Toen had ik de bal dus aan hem teruggespeeld.
…..
De kroketten
In elk theater waar je speelt is er een man die veel meer belang heeft bij de pauze dan bij de voorstelling. Overal waar je speelt, altijd komt er om half acht, zo´n half uur voor de voorstelling, iemand op je kleedkamerdeur kloppen om te vragen hoe laat het pauze is in verband met de consumpties.
Voordat we hier in Amsterdam kwamen, hebben we in de buurt van Amsterdam een uitprobeer tournee gehad en we speelden op een avond in een klein dorpje waarvan ik de naam niet kan noemen, omdat het Amstelveen was. Ik speelde in een gymnastieklokaal met vierhonderd stoelen. Ik zat in een klein, in een heel klein kamertje aan een klein tafeltje om me te schminken toen er drie keer op de deur geklopt werd.´
Tok, tok, tok!
´Er kwam een man binnen... Ongelóóflijk. Onmiskenbaar een oververmoeide figuur uit het horecabedrijf.´
"Meneer Sonnefelt?"
´Ik zei: Ja, meneer?´
"Ken u mij ook segge hoe laat ´t pause is?"
´Ik zei: Nou meneer, half tien, vijf over half tien, dat ligt aan het enthousiasme van het publiek.´
"O dank u wel, meneer Sonnefelt. Nou... ´t sal me benieuwe..."
´Ik zei: Wát zal u benieuwen, de voorstelling?´
"Nee, de voorstelling niet, dat is prima voor mekaar as meneer ´t doet, maar ik bedoel de consumpties.... Mag ik effe van uw tijd rove, gaat-u rustig door hoor met kleuren, meneer Sonnefelt, gaat-u rustig door. Kijk´s meneer, ik sit aanstaande juni zit ik vijfentwintig jaar in dit vak meneer en je weet ´t nóóit! Neem nou de toneelavende. Op toneelavende dan hep ik hier vierhonderd man in huis meneer Sonnefelt, nou dan mag je toch rekenen op tweehonderd koppe koffie. Nie´waar? Dat-is strijk en set, toesjoer ´tselfde, viérhonderd man: twééhonderd koppen koffie, of soas dat in ´t bedrijf heet: één op twee. Behalleve, meneer Sonnefekt, as-t-er op ´t toneel iets gegeten of gedronken wordt, want dan set ik ´t dubbele om. Ja meneer, hoe gaat dat, dat is logisch, nie´waar, de mense in de saal die sien op ´t toneel iets eten, die krijgen self ook trek, nie´waar, en ´t wordt in de pause al direct vragen om gevulde koeken, spritsen, kano´s... begrijp ie goed? En dat is dan binnen tien minuten nee verkope geblase. Maar nou sal je toevallig tweehonderd spritsen in huis neme, meneer dan kè-je se de volgende dag wel aan de poes opvoeren als er een drama geweest is. Want na iets droevigs wordt-er namelijk niet gegeten, begrijpt-u! Mag ik nog effe fan uw tijd roven, meneer, ik zou u iets wille vragen meneer Sonnefelt, zou u niet op ´t toneel iets wille nuttigen?"
´Meneer, doet u me ´n lól, astublieft....´
"Nou even goeie vrienden hoor, Ma´k nog effe fan uw tijd roven? Neem dan de kroketten meneer Sonnefeld".
´Ik zeg: Wat zegt u me nou....?´
"De kroketten! U weet niet voor wie u vanavend optreedt? U treedt hier vanavond op voor ´t Nút!"
´Ik zeg: Wat zegt u me dáár....?"
"Voor´t Nút! Maatschappij tot Nut van ´t Algemeen! Wist-u dat niet? Nou schrik dan niet meneer, want er sit maar tweehonderd man in de saal, meer lede hebben se niet. Maar een publíék meneer! De fine fleur van Amstelveen. O meneer hoofdsakelijk notabéle. En u weet meneer, notabéle dat sijn meestal kleine selfstandige nie´waar, atfokate, doktore, tandartsen, begrijpt-u wel. Kijk´s meneer, die mensen die werken laat en die eten vaak niet. Dus wat doe ik as d´r notabéle sijn meneer? Dan laat ik de slager honderd kroketten brengen. En die gaan dan grif op, begrijpt-u? O dat sijn gesellige avende meneer. Dan leggen die kroketten beneden in´t vet te sputteren: Pfutte, pfutte, pfutte, de slager laat ik de se brengen, begrijpt-u? Honderd kroketten legge dan pfutte, pfutte, pfutte, de notabéle sijn er weer denk ik bij meself. Maat wát gebeurt mij - ma´k nog effe fan uw tijd rove - wát gebeurt mij, meneer Sonnefelt, acht weke gelede met dieselfde notabéle in de saal? D´r is geen toneelvoorstelling, geen concert, soas gewoonlijk, maar een lésing. De tweehonderd notabéle sijn d´r weer, ´k heb de honderd kroketten weer late brengen door de slager meneer Sonnefelt en op ´t toneel neemt plaats een dókter! En die man meneer, die gaat me daar een lesing houden over de meest afgrijselijke siektes. En da´s nog niet eens ´t ergste meneer, maar hij vertoont daar lichtbeelde bij meneer. En daar verschijnen achtereenvolgens op het witte doek afgrijselijke swere, verschrikkelijke ope wonde....
Meneer ik staan achter in de saal te kijken en ik denk bij me eigen: daar gáán me kroketten. Meneer, ik rén naar ´t toneel en ik roep tegen die man: Hee - pffft! Ja de ess wil ook niet meer want ik ben de hoektanden kwijt. Meneer roep ik, ik roep tegen de dokter: denk-ie een klein beetje an de kroketten?! Maar ja, meneer wat wilt-u meneer, een eigensinnig tiep. Gaat ijsereheinig door meneer. Wéér een sweer op ´t doek. Meneer, ik ren naar de koffiekamer en ik seg tegen de ober: Jan, doe ´t vuur maar uit onder de kroketten, want dat wordt niks vanavond. Nou meneer, ik hep-er acht verkocht. Ja, vandaar.... Acht kroketten met dese beide handen meneer. Ik bleef met tweeënnegentig kroketten sitte. En wat doet een man met tweeënnegentig krokette meneer? Se self opete? Ja kom nou! Nee meneer, ik heb as kind al so geleje meneer. Mijn vader sat ook in dit vak meneer. Die was ook restorateur. Die kon ook niet inkopen meneer. Ach, ik heb ´n jéugd gehad meneer.... Dáááge achter mekaar sate we slaatjes te ete meneer. Wéééke achter mekaar broodjes met rosbief, het kwam je je strot uit! En die tweeënnegentig kroketten an me eige kinderen opvoere....? Nee meneer, daar waag ik me kinderen niet an. Nee.... Daarom seg ik, meneer Sonnefelt, ´t sal mij benieuwen vanavond!"
´Toen ik hem na de pauze even opzij van het toneel zag staan en hem aankeek, zei ik tegen hem: En?
Toen riep-ie terug: "Alle honderd verkocht meneer Sonnefelt!"
´En toen slofte hij terug naar de koffiekamer.´
…..
Het lillend leed
…..
Dokter Baanbruller had professor moeten worden, want hij wist alles. Hij werd het niet, door intriges. Een wrange trek kwam uit zijn nob'le mond sluipen. Was hij vroeger opgeruimd fluitend bezig met zijn pestratten en zijn choleracultures - nu zweeg hij balsturig. Zijn kloeke mannelijke nek boog naar de grond. Hij liep als iemand die eens een kwartje gevonden heeft en nu telkens kijkt, of er soms weer een ligt. Zijn baard hing moedeloos, zijn blik stond droef en grammig. Het was zijn levensknak. Bij moeder aan 't theeblad barstte hij vaak in hol gelach uit. Maar dan opeens weende hij, als vroeger. 'O moeke, 't is zo gemeen.' De oude, zwaar bevleesde vrouw borg dan dat bemind hoofd ergens weg. 'Stil Wim', luidde haar warm bescheid, 'ik weet wel dat jouw marmotten veel briljanter stierven.
…..
Gedundrukt
…..
Het café aan de Herengracht had vier stoelen en twee tafeltjes buiten staan. Nauwelijks een terras. Maar je werd er, na een tijdje, wel degelijk bediend door een wat stuurse waard, die verrassend goede koffie schonk. Ik zat er eerst alleen, want het weer was niet zonnig doch pruilde, op de rand van een huilbui. Daarom liepen de mensen voorbij. Maar na een minuut of tien ging er toch een man aan het andere tafeltje zitten. Het woord ‘heer’ wordt in Amsterdam alleen nog ironisch gebruikt door taxichauffeurs. ‘Dag heer.’ Toch wás hij er een, zij het zonder een zweem van nutteloos deftig vertoon. Hij leek me een beetje bejaarder dan ik, maar hij miste de chagrijnigheid waarmee veel oude mannen hun niet langer gehonoreerd gelijk door het leven vervoeren. Hij had – integendeel – kleine binnenpretjes zonder voor mij waarneembare aanleidingen. Ze kwamen uit hemzelf en gingen gepaard met een trekje om zijn mond en een zacht, snuivend geluid dat uit zijn neus kwam. Hij bestelde een jong klaartje, waarvan hij niet gulzig dronk doch nippend proefde. Hij wist hoe het moest.
…..
Twintig
…..
‘Ik zal je eens wat zeggen over vrije opvoeding. Ik vroeger – ik vertelde mijn ouders niks. Maar ik deed wat ze zeiden. En zo’n modern kind vertelt je alles, maar ’t doet nooit wat je zegt. Nou ja, aan het begin is dat geen doodwond. Maar zo’n meisje groeit op, hé, en dan komen de jongens. Goed, de natuur moet zijn loop hebben, dan kan ik billijken. Maar ik weet nog precies, ze was veertien en toen komt ze thuis met een knul van achttien. Ik zag ’t zo – een gluiperd van het zuiverste water. Harry – ik droom nog wel eens van hem als ik wat zwaar getafeld heb. Maar wat doe je, in de moderne opvoedkunde? Je zeg niet : ‘Zeg, uit me ogen met dat stuk verdriet.’ Nee, haalt de kwal in of hij Sinterklaas is. Die Harry! Hij was er voortdurend en mee-eten. Hij moest ook telkens mee-eten. En dan was hij zo gedienstig, weet je wel. Zo glijerig. Hij reikte je alles an – de sju en het zout en de aardappels. Bah, dacht ik, als dat me schoonzoon worden moet, dan verhang ik me op een mooie, stille zondag in ’t Bosplan. Maar ja, ze was veertien toen, dus je had nog wel een zekere invloed. ‘Hoe vind je Harry, pa?’, vroeg ze. En ik link. Ik begon ‘m enorm te prijzen, man, ik prees hem regelrecht het graf in. Dat hij zo beleefd was. En dat hij je alles zo mooi aanreikte. Op die manier zaagde ik indirect de poten onder zijn stoel uit, want zo’n meisje heeft dat niet graag, dat pa zo enthousiast is. In een maand had ik ‘m plat. Dag Harry.
Hij lachte grimmig, maar bewolkte dadelijk weer. Maar ja, Harry gaat en Kees komt en Kees gaat en Pim komt en Pim gaat en Nicky komt ... En allemaal mee-eten. Ik heb wat voedsel verstrekt aan die knapen. Maar ik dacht altijd maar: rekken en erbij blijven, als ze eenmaal twintig is, dan moet ’t zelf maar weten. Dan is het mijn schuld niet meer. Goed dat heb ik nou bereikt.
Hij prikte het laatste stukje haring op, en zei: ‘Die jongen die ze nou heeft, och, hij is goed, maar sukkelachtig. Hij helpt mijn vrouw bij ’t afwassen. Hij glimlachte melancholiek en liep met brede pas de stad in. Om het te vieren, denk ik.
…..
Maatschappeljk verkeer
…..
Soep. Elke dag andere soep. Ballen d'r in. Zulke ballen. En zuivere vleesballen hoor. De ene keer vier, de andere keer vijf, ik heb er wel eens acht gehad, maar dat was natuurlijk een tref. Nou, als de soep op was en je had twee, drie bordjes genuttigd, dan kwam er vlees, aardappels en groente. Zó'n stuk vlees. Met sju erbij. Goeie vette sju. Waren je aardappels op, dan riep je maar: “Juffrouw Annie, hiero!” en dan kwam ze aan met de pan en de pollepel, pats – we hebben wel eens gelachen, ze zei een keer: “Nou, het lijkt wel of deze tafel direct op de riolering is aangesloten.” Puddinkie toe. Lekker puddinkie. Goed in de krenten. Maar daar kon je er maar één van krijgen. Dat is begrijpelijk. Wie dan meer pudding wil, die moet maar betalen, niet waar? D'r waren wel types die wouwen vier, vijf puddinkies eten, inbegrepen... ach meneer, dat heb je altijd. Daar zijn wel eens harde woorden over gevallen. Maar verder geen wánklank.’
‘En 's avonds?’ vroeg ik, want het begon me mee te slepen.
‘Ho ho,’ riep hij glimlachend. ‘Vergeet de thee niet. Om vier uur was het theedrinken geblazen. Wéér met zo'n wafel. Eén. Maar net zoveel thee als je wou, drie, vier, vijf koppen, dat gaf niet. Na de thee ging je naar je kamer, 'n halfuurtje liggen, je gezicht eens een beetje wassen en je handen, nou, en dan stond beneden de tafel al gedekt voor het diner. Soep weer. En een warm schoteltje... lekker hoor, alleen voor de gróte eters een beetje weinig. Maar geen nood, want daarna had je weer je vlees, je groenten, je aardappels, allemaal volop. En een stukje fruit toe. Dat mocht je nemen uit zo'n mand. Ik nam meestal een peertje. Lekker peertje. Niet groot. Maar sappig.’
Hij keek er peinzend op terug. ‘Nou, 's avonds ging je maar vroeg slapen,’ zei hij. ‘Ik kan u Brabant aanbevelen, hoor. 't Is práchtig daar.’
…..