LAREMANS, Robin


Rodelen 1973


Ik adem, ik ben er nog, vergeten

doe ik niet, lieve, Oostenrijkse E.


'Ik wil met jou nog één keer naar benee,

wij zweven met zijn tweetjes op die slee,

wij razen door een ruim van staal en blauw,

wij stuiven door een zee van sneeuw en kou.


Jouw warme handen om mijn buik,

jouw lange, zachte krullen in mijn nek,

wij zijn onschuldig jong en heerlijk gek,

wij laten nog één keer de wereld achter!'


Dat beeld zit op mijn netvlies gebrand,

ik kijk er niet zo heel veel naar want

weg is de vrijheid, weg je stille gezicht.


Catch 22


Die handzame spa waarmee mijn potige opa vóór vijftig jaar

mijn vaders tuin omlegde, was het enige wat me van 'm restte,

met die spade heb ik jaren gespit en duizend planten geplant.


De kruk was versleten, het roeste blad gespleten; ik perste

ze in de grond om de paal te stutten waaraan ik een eikje

vastbond, een loot gejat in 't Snijsselsbos. Maar die klant


z'n blaren overschaduwden ras de boomgaard aan de rand.

O ramp, de pruimen-, kersen- en appelbloesems in gevaar!

‘k Heb hem gerooid: van eik, spa en opa is elk spoor bijster.


P.S.:

Op de stronk groeien zwammen, de gaard bloeit prachtig

en de vogels pikken mijn fruit in, allemachtig !

(de wraak van de eik indachtig)



Klacht van de hovenier


Ik lig hier

als een geschoten dier.

De pijn schrijnt

in mijn gekraakte botten.


Een grijs gordijn

lijmt hemel en aarde.

De wakke wind

doet de boomtoppen wuiven.


Alleen een grauwe vogel

glijdt voorbij,

de ijlbode van een

nog lange, bange nacht.


Merel lief,

waarom zing jij je lied niet?


Verloren onschuld


Hij werd als kind, Rik,

door het leven niet verwend.


Herhaling was hel, muren

van verveling liep hij op,

radeloze vensters gaven uit op

gemiste kansen, voorjaarswind

stormde door zijn regenhoofd.


Die jongen met zijn weemoed-ogen,

hij wil niet weten hoe hij is,

hij wil vergeten wie hij was,

hij wacht nog altijd op de dag

dat alles anders wordt.


Dan slaapt alles stil, Rik.

en zijn doet geen pijn meer.



Kontanimatie in Amsteld'rmam


(voor te dragen op sladbippers mét mandkopje an,

door slanke blavinnen voor Zijne Stajemeid)


Kort na een schootbap of tien,

maakten twee gewijde maagden,

een vondeling in ’t Wandelpark,

met verkrachte eenden weliswaar.


Vet drolgegaaid pedoneerden zij,

een klein scheetje beef misschien,

gespeende lullen en schananebillen

op een zitbank en kees was klaar.


Dat zette voor Doos en Rien

nogal wat doden aan de zeik,

de spoog kan toch niet altijd

even gebannen staan, nietwaar?



Aan George Steiner


Wanneer waarden en waarheid verdwijnen,

worden we dan gered door schoonheid,

van woorden, in ons geheugen geprent ?


Waarderen we dan de stilte waarin

deze woorden gedachten verwekken

als schilderijen vol licht en talent ?


Woorden, ze klinken als muziek

in de oren, maar in onze gedachten

zijn we verslaafd aan kennis en macht.


En we vervloeken de stilte na

kwetsende woorden, verwensen

de woorden, ze worden verdacht.


Fallout


Toen ik een kind was en nog

argeloos sliep, droomde ik steeds

weer dat een reusachtige wolk

van spijkers naar beneden kwam

gedonderd en alles vernietigde.


Elke keer werd ik badend

in angst op een hoopje in

de hoek van de slaapkamer

wakker en stelde verbijsterd

vast dat de wereld nog draaide.



Momentopname


alles gezegd

alles gedaan

triest de regen

die naar beneden slaat


alles gedacht

alles volbracht

koud rijst de dag

kil daalt de nacht


alles vergaat

niets blijft er over

het water het water

het water wist alles weg


Ode aan de asfaltjungle


Scheve schouwen van lege fabrieken

spuwen traag oranjewolken over dode kanaalrivieren,

stijve witteboorden, roeste robots zitten in kantoren.

Over gore werven, reuzensilo’s, huilen de sirenes

en braakt de wind.


Hoog, boven stalen wolkenkrabbers en kilometervreters

glijden vreemde zilvervogels naar verre belten.

Ach betonbeton,

o bleekgezicht, o helblauw licht!


Tegen beter weten in


Graag schreef ik, lezer,

het ultieme gedicht,

een monument voor eeuwen*,

een ontroerende lezing

van schoonheid en licht;


kortom, het wonder

waar de wereld op wacht,

een boeket van woorden

waar mijn en jouw ogen

naartoe worden gezogen.


Maar, wie leest er nu

over honderd jaar

mijn gedichten, laat staan

deze povere poging?

Deze jongen toch niet.


Me dunkt, lezer, dat

dat ultieme gedicht,

als het al wordt geschreven,

dan niet zal worden gelezen,

zo zijn we dus kiet.


* Horatius, Oden III, 30



gvd


De zwarte nacht, hij valt met kracht,

de koeters kunnen ons niet horen,

gewetenkikkers walsen onverwacht,

water babbelt in dovemansoren.


De kerncentrale zwijgt schijnheilig,

zeg me, waarom zijn wij opgelaten,

hijgt het land en zijn wij onveilig?

Waarom zijn wij in de steek gelaten?


Het lijkt wel of onze handen bidden,

toch hebben we geleefd hartgrondig,

lach maar, jullie daar in het midden,

lach maar luid, gemeen en zondig.