POOT, Hubert Korneliszoon
Vliegende Min
Galaté, mijn schone, kom;
Laat ons minnen, spelen, zoenen,
Eer de bevende ouderdom,
Die al stil op wollen schoenen
Aansluipt, onze jeugd verbijt.
Jeugd en minlust raakt men kwijt
Eer men 't denken kan of merken:
Galaté, de min heeft vlerken.
Dat ik somtijds van u ben
Moet gij 't stalen noodlot wijten,
Nimmer mij, mijn lief: ik ken
U (hier baat geen tegenwrijten)
Voor een' hemelse magneet,
Die mijn min, zo wel besteed,
Naar zich trekt uit lage perken:
Galaté, de min heeft vlerken.
Toen uw schoonheid, schone maagd,
Mij verscheen en op kwam dagen,
Daar gij in een venster laagt,
Wenste ik met Medea’s wagen
Haastig op te varen. gij
Steegt beneên. ik vloog u bij,
En gevoelde toom noch teugels:
Galaté, de min heeft vleugels.
Marre ik, entlijk traag gekeerd,
Nimmer zal mijn min verluien.
Denk nooit, zon die mij verteert,
Dat Kupido’s wieken ruien,
Of dat voor zo heet een gloed
't Zachte was hier smelten moet
In gekleefde vederbeugels:
Galaté, de min heeft vleugels.
Snelgevlerkte winden, draagt,
Draagt door groen en schomm’lend lover,
Aan de Schoonheid, die mij plaagt,
Dees verliefde zuchtjes over,
En mijn min, met vaardigheid,
Heb ik menigmaal gezeid,
In het vrolijke uchtendkrieken:
Galaté, de min heeft wieken.
Zult gij, lichter dan de wind
Uit het bars en buld’rend noorden,
Mijn gebed, dat steeds begint
Met fluwelen minnewoorden,
In de wind voor eeuwig slaan?
'k Zal dan elders minnen gaan,
Eer gij 't wanen zult of rieken:
Galaté, de min heeft wieken.
(Bewerking: Z. DE MEESTER)
Herdenking
De westenwind blies zacht; de zwoele zomer bukte
Met zijn gebloosd gelaat de blijde wereld toe;
Het woud was lang verlost van 's grijze winters roe;
Toen ik met Rozemond de tere kruidjes drukte:
Niet met de voet alleen, aan wie dit slechts gelukte,
't Gebloemt spreidde ons een bed. Och, mijn gedachten, hoe!
Och, hoe was in die nacht mijn brandig hart te moe!
Dat sprong van blijschap op terwijl zij nederhukte.
Wij kenden haat noch nijd noch spijt noch wrevelheid:
't Scheen in Saturnus' eeuw; doch met dit onderscheid:
Dat in de gulden tijd de Min geen minnaars plaagde
Met toorts en boog en schicht: en dat, naar mijn onthoud,
D'Oranje Auroor in 't oost voor ons veel vroeger daagde
Dan ze oudtijds was gewend in d'eeuw van klinkklaar goud.
de dagkim, als hij plag. Het kriekende oosten pronkt met koele rozenkransen, en gaat in arbeid om de arbeidzame dag
hun verf en wezen weer. D' ontwaakte nanacht wijkt: de stomme wouden zingen, beluisterd van het veld langs 't vlakgekamde meer.
heur naakte voeten zet. De ploeger wekt zijn os: de visser licht zijn fuiken: De reizer tijgt op weg: de jager spant zijn net.
hij zingt en kent geen leed. Hij prijst zijn jeugdig vee: hij prijst de jeugd der dagen: hij prijst de klaverwei die room en boter zweet.
dat zijnen akker bouwt. Ook toont hem 't nuchtre licht de huiverige steden waar hem de noeste markt fijn zilver telt en goud.
en leven van mijn lier, ik zou met langer lied uw vrolijke aankomst danken, maar och, gij vaart te snel, gij vaart te snel van hier.
Dus nadert ons de dood. De dagen zijn haar schreên, verzeld van bleke zorgen: wie zou dan lust versmaên daar hem de tijd toe noodt?
en staat ge nog niet op? Ai kom toch vaardig hier; hier gaat de hemel open. D' alkoesterende zon verguldt der bergen top.
in boeien, aan uw hand.
Zo doet de morgenvreugd twee eedle harten zwellen
de wellust wil vernielen, ontbeert de vreugd, en voert een dom gemoed. Wat is de deugd? Een tirannin der zielen, die nooit verheugt, maar zinnen kwelt en bloed. Kom hier bij ons aan deze waterkant. De weelde woont op dit gelukkig strand. Kom hier, wij zullen liefde plegen. Een jonge zin moet zich bewegen tot de zoete min.
uit een gansvreemde hemeltrans, 't verre aardrijk onzer tegenvoeters. De pasvolklonken middernacht boeit hier, door vaak en slaap, die heuse zorgverzoeters,
al 't sterfelijk geslacht.
zie 't rijzend licht der schone maan op gevels blikkeren en torens. Zij meet het blauw met elpen schreên; en scheurt, in koele moed, met hare zilvren horens,
de donkerheid vaneen.
speelt, met een flonkerende val, een gloeiende muziek van kringen; en geeft aldus, bij 't hemels hof, de overgrote voogd en heerschap aller dingen *
oneindelijke lof.
Daarin schrijft nu geen vogelvlucht haar schaterende wemelsporen. De wufte winden liggen stil. Het levend kristallijn, bij 't schubbig vee verkoren,
glijdt zacht langs rand en kil.
de wei haar loeien en geblaat. 'k Verneem alom een vredig zwijgen. Zo sta 'k heel onverlet en vrij. Zou dit een loden geest geen luchte trek doen krijgen
tot zoete rijmerij?
der wijze lettren lieve lust, men zou bezwaarlijk u volroemen. O nacht, met uw bedauwde kroon, gevlochten van groen heul, en onverslenste bloemen,
u groet mijn lage toon.
en noopt mijn trage citerzwier. 'k zie aan uw glorie eind noch kluister. Gij, mooglijk 's Oudsten oudste werk, zaagt uit u voortgebracht de schepsels, breedst van luister,
in dit onmeetbaar perk.
in wie haar heldre zetel sticht Gods macht, zo heerlijk daar t' ontdekken, en, als men wel en ernstig ziet, volmaakt bekorelijk, om ons naar hem te trekken,
al zag men anders niet.
maar moet verpoosd zijn, of zal dra de steedsgespannen bogen slachten. Zo dan, der daagse bezigheên, ten leste mat en af, bestelt gij nieuwe krachten,
en als herboren leên.
door God verordend in 't begin, om tot de jongste dag te duren. Zo leidden eens, van gunst doorwarm, o vriendelijke nacht, uw schemerogende uren
een bruid in mijnen arm
geniet ik 't goede nog der trouw, die nooit de Hoogste moet' mishagen. Maar 'k weeg nu uwe deugden voort, opdat gij enig deel der ere heen mocht dragen,
die heel u toebehoort.
als hen de dagen hinder doen in oogstmaand, zwart van vliegende angelen, en eeuwig zijn de zuivelton en staar met u gediend, wiens koelten nimmer mangelen
op kelder, bak, en bron.
bij late avond uitgezet, of aan een kromme paal gehangen, en vult des vissers ruime fuik met spartlend stroomgeluk, zo aangenaam in 't vangen,
als lekker van gebruik.
de schorre velden, droef verstikt door 't vuur der bange zomerluchten. Dus zijt gij niet slechts enkel rijk, maar ook beleefd en mild voor mensen, vee, en vruchten,
ja alles te gelijk.
u, om uw duister aangezicht en bruine boezem, geenszins schamen. Men weet dat d' ongeschapen Zon, die 't ver in klaarheid wint van duizend dagen samen,
in u haar loop begon.
bracht gij, met blijde stemmen, toe een eeuwig heil, bij dag verloren. Zie daar, een troost in naar verdriet. De Schepper van de nacht werd in de nacht geboren,
met al wat zegen hiet
en 's afgronds kop brak, was 't niet mee in schaduw uwer zwarte vleugelen? Gij kwaamt, op 't hoogste van de dag, en lookt, met d' ebben hand, uit zucht, niet in te teugelen,
Gods ogen, dat men 't zag.
en pal het groot geluk, waarop des mensdoms duurste hoop moet steunen. Aartsgoedheid, zend uw zegen nu, en wil de prijs des nachts u generwijs bekreunen:
ik zong alleen om u.
|
|