LOVELING, Virginie



De twistappel

…..
Onderwijl groeide kleine Gaspard in de vrees des Heren op. Hij begon te weten, wat zonde was: naar de mis niet gaan des Zondags was zonde, vlees eten op een Vrijdag was zonde.

Des avonds vouwde hij de handjes samen, voor zijn bedje op de knieën zittend, uit intuïtie van vrome zielsverheffing naar 't plafond opkijkend. Aldus deed hij zijn soms gerekt avondgebed hardop, door Fernande geholpen, indien hij haperde of oversloeg: voor zijn ouders, zijn grootouders, voor vrienden en vijanden.

‘Wat zijn dat vijanden?’ vroeg hij eens.

‘Mensen die ons kwaad willen.’

Dat begreep hij niet: hij kende slechts de goede kant van 't leven.

Hij bad ook voor zijn engelbewaarder, die altijd bij hem was en hem tegen alles beschermde.

En ofschoon Fernande hem die engelbewaarder gans anders had afgeschilderd, kon hij niet dan haar zelf, telkens hij die aanriep, in verbeelding zien.

Nadat hij zeven jaren oud was, leidde zij hem naar de goddelijke diensten. De hoge gewelven met donkere hoeken van mysterie, de kaarsen op het outer, de priestergewaden, - zwart met zilver geborduurd fluweel, of met schitterende gouden damastbloemen - maakten indruk. Vol heilig ontzag keek hij toe; maar de ceremonieën duurden te lang. Vermoeid zonk soms zijn hoofdje neder.

‘Papa, waarom gaat gij nooit mee naar de kerk?’

‘Hebt ge niet genoeg aan 't geleide van mama?’ vroeg deze ontwijkend.

De kleine vond geen antwoord en zweeg.

…..


Een revolverschot

…..
Diep in de nacht.

Ha! Zij sprong op, en met de volle zelfbewustheid harer euveldaad, doch weder bestierd door het beheersend commando, dat haar arm wapende en haar rede tot zwijgen bracht, ging ze, nog aangekleed, want ze was niet te bed geweest, stil en voorzichtig om Trientje niet te wekken, het licht dragend in de hand, die zelfs niet beefde, naar het kolenkot.

Daar lag de hamer, welke diende voor het aan stukken slaan der grote klompen.

Wraaklust doorgloeide haar als een koortsvuur.

Zij doofde de lampenpit uit.

In volslagen duisternis overschreed zij de drempel van het toegangspoortje tot het kerkhof, die ze zo lang vermeden had.

De wind streek over 't lange, dorre gras.

Ze kende 't graf, al was ze 't nooit genaderd. Even zag ze nu de silhouet van de rechtopstaande, gebroken zuil in de duisternis afgetekend en daarover, in spikkelende, doffe blankheden de honderden bloemen van de porseleinen rouwkrans, die groot als een wagenwiel was.

Een geweldige hamerslag bonsde er op neder.

Onzichtbaar sprongen de scherven rinkelend rond:

‘Daar, daar!’ kreet ze in een delirium van wrang genot, als een krankzinnige grijnzend, en nieuwe slagen vielen telkens.

…..


Een dure eed

…..
Het rijpe koren hing goudgeel, zwaar van graan, in de zonnebrand neder...’ - Vermoeid, verhit, treedt de jonge terugkerende soldaat in de eerste herberg de beste, en het toeval wil dat hij zich bevindt in de vroegere ‘Klokke’, nu ‘de Groene Wandeling’, waar Veria, zijn trouwloos, voormalig lief, weduwe van baas Leo, met haar vier kinderen leeft. Alles in de plaats draagt de sporen van slordigheid en verlatenheid. Geen levende ziel is daar om de jongeling te verwelkomen. Alleen een kind schreeuwt in zijn wieg, door een ander kind opgepast. Vruchteloos heeft Marcellien met een tinnen liter op een tafel geklopt om zijne tegenwoordigheid te melden. Wanneer Veria eindelijk verschijnt, ‘wrijft zij aan haar ogen, als een mens, die geslapen heeft.’ ‘Zij reikte hem een pint bier, donkerbruin, en zo troebel, dat het niet schuimen kon. - Marcellien bracht het glas aan de lippen; maar nauwelijks had hij geproefd, of met een beweging van afkeer gooide hij er den ganse inhoud van in een halve kring voor zich op 't, magere kreupelgras.

‘Brrr! zei hij.’ –

…..