COUPERUS, Louis
De stille kracht
…..
De volle maan, tragisch die avond, was reeds vroeg, nog in de laatste dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde als een zonsondergang laag achter de tamarindebomen der Lange Laan en steeg, langzaam zich louterend van hare tragische tint, in een vage hemel op. Een doodse stilte spande alom als een sluier van zwijgen, of, na de lange middagsiësta, de avondrust zonder overgang van leven begon. Over de stad, wier wit gepilaarde villa-huizen laag wegscholen in het geboomte der lanen en tuinen, hing een donzende geluidloosheid, in de windstille benauwdheid der avondlucht, als was de matte avond moe van de zonneblakende dag der Oostmoesson. De huizen, zonder geluid, doken weg, doodstil, in het lover van hun tuinen, met de regelmatig opblankende rissen der grote gekalkte bloempotten. Hier en daar werd een licht al ontstoken. Plotseling blafte een hond, en antwoordde een andere hond en verscheurde de donzende stilte in lange, ruwe flarden; de nijdige hondenkelen, hees, ademloos, schorvijandig; plotseling ook zwegen zij stil.
Aan het einde der Lange Laan lag diep in zijn voortuin het Residentie-huis. Laag, dadelijk in de nacht der waringinbomen, zigzagde het zijn pannendaken, het ene achter het andere, naar de schaduw van de achtertuin toe, met een primitieve lijn van daktekening, over iedere galerij een dak, over iedere kamer een dak, tot éen lang daksilhouet. Vóor echter, rezen de witte zuilen der voorgalerij, met de witte zuilen der portiek, hoogblank en aanzienlijk op, met brede tussenruimten, met grote openheid van ontvangst, met een uitbreiding van indrukwekkend paleisportaal. Door de open deuren verschoot de middengalerij vaag naar achteren toe, met een enkel licht opgeglimd.
…..
Eline Vere
…..
Zij herinnerde zich hoe moe van haar slingeren en reizen zij de vorige zomer in Den Haag was gekomen, ten huize der oude mevrouw Van Raat. Zij vergeleek haar matheid van die dagen met de uitputting, welke haar nu, als het ware, uitmergelde en zij gevoelde zelfs geen kracht om er over te wenen. Ter wille van haar genegenheid voor St. Clare had zij haar laatste levenskrachten bijeen verzameld, om nog eens te worden zoals zij geweest was, innemend, lieflijk, zo niet schitterend. En nu, dat St. Clare vertrokken was, bespeurde zij, hoe, ofschoon ze tegenover hem steeds oprecht en zichzelf was geweest, zij zich desniettemin, als onbewust, had opgewonden, had opgeschroefd, om hem niet geheel en al een uitgeput wezen, een lijk toe te schijnen. Nu die opwinding, die opschroeving niet meer nodig waren, viel ze, als geknakt, ineen. De emotie van haar laatste bekentenis had haar daarbij zeer aangegrepen, en het werd haar zekerheid, dat zij zich nooit meer uit haar lichamelijke uitputting en haar zedelijke onmacht zou vermogen op te richten.
…..
En ze weende bitter, onophoudelijk. Toen schoot haar een gedachte door het brein. Als ze nog enkele druppelen meer dronk dan de dokter uit Brussel haar had voorgeschreven? Zou dat kwaad kunnen? Denkelijk niet, daar zij van de dosis, die zij placht te nemen, thans niets geen invloed scheen te ondervinden. Hoeveel druppels zou zij, zonder gevaar, er nog kunnen bijnemen? Even zoveel als zij genomen had? Neen, dat was natuurlijk te veel. Wie weet wat er dan zou gebeuren. Maar, bijvoorbeeld, de helft? Dus nog... drie droppels? Neen, neen, zij durfde het niet: de dokter had haar zo ernstig op het hart gedrukt voorzichtig te zijn! Toch was het verleidelijk... En zij stond op. Zij nam het flesje om de drie druppels te tellen. Een... twee... drie, vier, vijf... De laatste twee vielen er in voór zij het flesje had kunnen oprichten. Vijf... zou dat te veel zijn? Zij weifelde een poos. Met die vijf druppels zou ze toch zeker slapen. Zij weifelde nog steeds. Maar opeens nam zij een besluit, toegelokt door het vooruitzicht te zullen rusten. En zij dronk. Zij legde zich neer, op de grond, dicht bij de open balkondeur. Het angstzweet brak haar uit, en ze voelde zich zeer dof worden, maar zo vreemd dof, zo anders dan gewoonlijk. "O mijn God!" dacht ze. "Mijn God! Mijn God! Zou het... te veel zijn geweest? " Neen, neen, dat zou te verschrikkelijk zijn! De dood was zo zwart, zo leeg, zo onzegbaar! Maar toch, áls het zo was? En eensklaps versmolt haar vrees in een onmetelijke rust.
Nu, als het zo was, dan was het goed....
…...
De boeken der kleine zielen
…..
Pas op… Constance… De sneeuw is glad. Neem mijn arm.
− Neen, ik kan wel.
− Neem mijn arm…
Zij nam zijn arm. Zij glipte weêr uit, hij hield haar op. Hij voelde, dat zij beefde.
− Heb je het koud?
− Neen…
− Je hebt toch een dikke mantel.
− Ik heb het niet koud…
− Waarom ben je zo nerveus?
− Ik weet het niet…
− Je bent al een tijdje nerveus… Je huilt soms… om niets.
…..
We hebben goed gedaan al die kinderen tot ons te nemen: zo heeft je leven een doel, zelfs mijn leven, ook al doe ik zelf niets… al zijn het Constance en Addy, die het doen… ik voel toch zo een tevredenheid… (…) Wie had het ooit kunnen denken, dat het zo worden zoû… dat grote eenzame huis, waar vader en moeder zo heel lang treurigjes eenzaam hebben gewoond… nu zo vol… als een toevlucht… voor de familie van Constance.
…..
Marietje keek uit. Het was Mei en de kastanjebomen in de gazons wilden strekken, ontplooien hun zachte, frisgroene waaiers, toegevouwen en aan de stelen gebogen. Maar een dolle wind woei door de straat, die was als een hofje van gegoede mensen en de wind geselde de nog dichte kastanjewaaiers. Het meisje, meêlijdende, keek naar ze, hoe ze werden heen en weêr door de wind gegeseld, de innige jonge blâren, die voorjaarsfier en vol lenteleven wilden ontplooien. De tedere blâren waren vol hoop, omdat gisteren de zon had geschenen na regen, aan een schoon gewassen lucht, en zij dachten, dat openging hun leven van blad, van aan takken en twijgen uitbladerend blad... Zij wisten niet, dat altijd de wind ranselde, als met nijdige gesels, met bijtende zwepen: zij wisten niet, dat hun bladeren-ouders, het vorige jaar, waren geranseld als zij nu, en hoewel zij beminden de wind, op wie zij droomden te wuiven en waaien en vrolijk te zijn en gelukkig, hadden zij dit nooit gedacht, nog vóor zij opengeplooid hadden al hun innigste groen, geranseld te worden met zwepen.
De wind was zonder medelijden. De wind ranselde door de lucht als een dolle, als een onzinnige, die niet zag, die niet voelde; machtig omdat hij sterk was, en dom, omdat hij geen hart had. En het medelij van het meisje ging toe naar de innige blâren, de jonge blâren van hoop, die zij zag schudden en trekken en striemen, en verslensd dwarrelen over de straat
Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan
…..
Een goeie kerel, Steyn, hem die die grote kamer af te staan naast die van mama en zelf op zolder te gaan. Maar hij beklaagde zijn moeder, die was een kind. Ze was altijd een kind geweest : ze kon niet helpen, dat ze kind was en bleef. Ze was zo heel mooi geweest, en zo verleidelijk, een poppetje altijd, en hij herinnerde zich – hij al een jongen van zeventien – hoe allerliefst mama er had uitgezien, zo jong, zó jong, met dat beeldlieve gezichtje, met die blauwe kind-ogen, met dat zuiver mollige figuur: ze was toen àcht-en-dertig, en ze had geen leeftijd: ze was een mooie vrouw in volle bloei van lieflijkheid. Hij behoefde niet de portretten te zien uit die tijd en uit vroegere jaren: hij herinnerde zich mama zo:
…..
De berg van licht
…..
Langzaam boog Bassianus de handen op en neêr, hief ze hoger, als reikte hij het verlangen de hemel toe. Zijn zilveren lichaam ving heel zachtjes aan te golven, heen en weêr, als deinde hij lichtelijk op de adem van zang, als ware hij een grote lelie, die op waai van zachte wind bewoog. Zijn ogen zagen niet strak meer, maar droomden heel ver weg, en zijn glimlach werd van ontferming aanbiddelijk. Heen en weêr, heen en weder deinde hij, de handen vaag geheven in reiking, òpheffing, en zijn zilverwitte leden wisselvloeiden van licht; zijn juwelen schoten vònken, telkens de zelfde, doofden, en vònkelden weêr. Plots sloegen alle cymbalen tegelijkertijd, en die veelvoudige slag was een schrik. De Menigte schrikte, hijgde. Op de cymbelslag had Bassianus zich voor-over op een voet gewiegd, de andere àf van de grond, en zo wiegelde hij in evenwicht, kunstiglijk, als wiegelde hij weg van de aarde, in stralende droom. Hij zweefde: zijn voet, zichtbaar in de linten des schoeisels, wreefde hoog, zoolde hol naar binnen; op de tip van de tenen beéfde hij, los van de aarde, heen. Zijn ogen smachtten ten hemel, maar zijn glimlach lokte de van liefde galmsmachtende Aarde hem te volgen… Sistra snerpten, en plotseling, onverwachts, wirrelde hij op de tenentip in het rond, draaide als een glinsterende tol, stond stil, begon, langzamer, om de Steen te gaan in ritmische wringing; zijn gehele lichaam wrong nu en telkens voor de ogen der zwelgende Menigte wisselde de volmaakte lijn van zijn lichaam: nù was het de snelle golving, van hals over even schraal schouderblad-gevleugelde rug en heel smalle leest omgegordeld, naar tederlijk rond welvenden onderrug, en lintomstrengeld slank achterbeen, nog even gestrekt, zich dan inhalende, en de voet voór plaatsende, hiel van de grond, op druk van zweef-lichte teen; dàn wirrelde hij om en men zag hem van voren, òmwendende, zo dat zijn knapenborst uitzette en zwol tot een boezem van maagd, dubbel roze getipt onder het halssnoer, terwijl de maagholte introk, zich de ribben heel teêr duidelijk tekenden, en de buik tussen de dalende gordel op en neêr scheen te schokken in kunstig beweeg van onzichtbare spieren.
…..