EMANTS, Marcellus
Een nagelaten bekentenis
…..
Mijn vrouw is dood en begraven.
Ik ben alleen in huis, alleen met de twee meiden.
Dus ben ik weer vrij; maar wat baat me nu die vrijheid?
Ten naastenbij kan ik krijgen, wat ik sinds twintig jaar – ik ben vijf en dertig – verlangd heb; maar thans durf ik ’t niet nemen en zo heel veel zou ik er toch niet meer van genieten.
Ik ben te bang voor elke opwinding, te bang voor een glas wijn, te bang voor muziek, te bang voor een vrouw; want alleen in mijn nuchtere morgenstemming ben ik me zelf meester en zeker te zullen zwijgen over mijn daad.
Toch is juist die ochtendstemming ondraaglijk.
In geen mens, geen werk, geen boek zelfs enig belang te stellen, doel- en willoos om te dwalen door een leeg huis, waarin alleen het onverschillig schuwe gefluister van twee meiden rondwaart als het verre gepraat van bewakers om de cel van een afgezonderde krankzinnige, nog maar één ding te kunnen denken met het laatste beetje begeerte van een uitgedoofd zenuwleven en voor dat éne ding te sidderen als een eekhoorntje voor de fascinerende blik van een slang … hoe houd ik zo’n afschuwelijk leven dag in dag uit, ten einde toe, nog vol?
Zo dikwijls ik in de spiegel kijk – nog altijd mijn gewoonte – verbaast het me, dat zo’n bleek, tenger, onbeduidend mannetje met doffe blik, krachteloos geopende mond – velen zullen zeggen: dat mispunt – in staat is geweest zijn vrouw … de vrouw, die hij op zijn manier toch lief heeft gehad … te vermoorden.
…..
Waan
…..
— Och, mevrouwtje... ik heb me maar willen opdringe, dat 't niet zo was, hij is toch zo'n ongewone man... hij staat zo hemelhoog boven andere manne. U moet volstrekt niet denke, dat ik 'm erg lief heb geschreve... of erg op z'n gevoel gewerkt. 0, jee, nee; ik heb 'm ronduit gezegd, dat ie me schandelijk had behandeld en dat alles net zo goed zijn schuld was als de mijne en toch komt ie dadelijk terug. Zou ‘n andere man dat gedaan hebben? Henk had toch alle recht om boos op me te zijn. Gelooft u niet, dat andere manne bang zouwe geworde zijn zich op te schepe met zo'n weinig aanhalig schepsel als ik toch maar ben?
Mevrouw Verheulen trok de schouders omhoog.
— Maggie-lief, ik weet niet meer wat ik er van zegge moet. Kleine standjes tusse verliefde luidjes... nou ja... dat hoort er zo bij... en jij bent zeker 'n heel eigenaardig schepseltje. Dat jij 'n man z'n hoofd op hol maakt... 't verwondert me niks niemendal; maar toch... als eenmaal zo ver gekommen is, dat ie twaalf ure... of hoeveel is 't... misschien zijn 't er wel twintig... dat ie zo ver weg is gespoord... Enfin... hij mot 't wete... en jij ook.
…..