MATTHIJS, Marcel
Een spook op zolder
…..
Ik, Filomène De Blieck, meisje van negentien jaar, ben ongetwijfeld een schoonheid. Als ik me in de spiegel bekijk, kan ik voor mezelf in bewondering geraken. Groot ben ik niet, eerder een weinig beneden de middelmaat, maar mijn lijn is slank en gevuld. Ik heb heldere blauwe ogen, zoals het Lievevrouwebeeldje in onze kerk; de top van mijn neus, die een beetje omhoog krult, geeft aan mijn aangezicht iets vriendelijks, bijna lachends. Mijn haar is blond. Jaloerse tongen, en het dorp telt er heel wat, zeggen dat het ros is. Wat ros ….? Die mooie, goudachtige glans?! Komaan! Ook behoef ik aan mijn wangen geen rood te smeren om t blozen. Bij mij is alles echt, zuiver natuurlijk ….!
Slechts dit is jammer: mijn bovenste rij tanden is een paar millimeter te ver naar buiten gegroeid, zodat mijn lip iets vooruitsteekt. Maar als ik mijn mond dicht houd, valt dit klein, o zo kleine gebrek, niet op. En mijn mond houd ik meestal dicht, daar ik aan spreken zonder absolute noodzaak een hekel heb. Een klappei was ik nooit. Hoe jong ik ook nog ben, weet ik de deugd van het zwijgen te beoefenen. Want wat al misère heeft onberedeneerd en overtollig kletsen reeds teweeggebracht!
Mag ik trots zijn op mijn schoonheid, niet minder mag ik het op mijn schrander verstand en degelijke opvoeding.
…..
De ruitentikker
…..
Ik sloeg mijn vuist in de ruit; deze vloog met spetterend gerinkel tegen hun borsten aan scherven. Ik hoorde gillen, doch was al bezig de ruit daarnaast te verbrijzelen. Kalm, maar overtuigd zette mijn tocht voort. Huis aan huis verbrijzelde ik de ruiten. De ruiten van de rijken, de ruiten van de armen. Zeker zou ik daar straten zijn mee doorgegaan, zo ik niet opeens stevig bij de schouder was gevat, en toen ik mij omwendde bevond ik mij in de armen der politie.
Men houdt mij voor krankzinnig. Maar ik zal hen, om hen van het tegenovergestelde te overtuigen, van A tot Z het alfabet in ’t gezicht mompelen. Een krankzinnige kan zoiets niet. Mompelen. Mijn oorspronkelijke, natuurlijke stem, het heldere geluid, dat geboren wordt uit het geloof aan welkdanige rechtvaardigheid en liefde ook, hoort van mij niemand ooit meer. Mijn koude, diepe, kalme haat tegen alles wat des mensen is, zullen ze voelen, echter zonder vermogen hem te breken.
Vlak achter mij roept het verleden en gebiedt. Ik gehoorzaam. Ik ben met mijn tocht begonnen. De dag, dat ik hieruit vrij kom, zet ik hem voort. Zelden is het zo klaar in mij geweest en zo rustig.
Ik ben rustig ….
…..
Doppen
…..
Kwaad, want ik ben geen gemakkelijke, presenteer ik mij bij mijnheer Gustaaf, de chef der pennelikkers. Hij duwt de top van zijn duim tegen zijn gele papegaaineus, kijkt naar mij als naar een schooier en zegt met een stem, die ik wegens het geknetter der schrijfmachines achter de glazen schermen nauwelijks hoor: ‘Gij, Leo Vercruysse, zult een poosje moeten wandelen.’
Ik word flauw en duizelig, alsof ik griep had. Ik moet me inspannen om mijn lamp niet te laten vallen. ‘Hoe, wandelen?’ stotter ik.
‘Wel ja, bevel van het bestuur!’ antwoordt hij, een ziertje luider nu, en verwijdert zijn duim van zijn kromme neus, die ineens nog krommer schijnt.
Ik maak me kwader dan daareven. ‘Hoe, bevel van het bestuur?’
Mijn heer Gustaaf haalt zijn zakdoek uit, niest er in, wijkt van mij weg en is plots uit mijn gezicht verdwenen. Ik ben als blind. Het geknetter der schrijfmachines, verdoft, lijkt getrommel van vingers op een blad karton. Eensklaps zie ik mijnheer Gustaaf wederom. Hij overhandigt mij een groene omslag die, dit besef ik scherp, mijn loongeld van negen dagen bevat. ‘Moed,’ zegt hij. ‘Alle moeilijkheden gaan voorbij en ook de crisis eindigt eens.’..
……