NESCIO
De uitvreter
Behalve de man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan de uitvreter.
De uitvreter, die je in je bed vond liggen met zijn vuile schoenen, als je 's avonds laat thuis kwam. De uitvreter, die je sigaren oprookte, en van je tabak stopte en je steenkolen verstookte en je kasten nakeek en geld van je leende en je schoenen op-droeg en een jas van je aantrok als-i in de regen naar huis moest. De uitvreter, die altijd wat liet halen op de naam van een ander; die als een vorst jenever zat te drinken op 't terras van ‘Hollandais’ voor de centen van de lui; die parapluies leende en nooit terugbracht; die een barst stookte in de tweede hands kachel van Bavink; die dubbele boorden droeg van zijn broer en de boeken uitleende van Appi, en buitenlandse reizen maakte als-i z'n ouwe heer weer had afgezet, en pakken droeg, die hij nooit betaalde.
…..
Dichtertje
….
Een groot dichter zijn en dan te vallen. Maar er kwam nooit wat van, want als je een dichtertje bent, dan lopen de mooiste meisjes altijd aan de overkant van de gracht. En zo werd z'n hele leven één gedicht, wat ook vervelend wordt.
In de tram zat hij en dichtte zo stilletjes voor zich heen, met z'n twee handen op de knop van z'n wandelstok zatti te staren en onderwijl te denken, datti zulke mooie blanke, fijne en slanke handen had, zoals dichtertjes dat doen. 't Was Zondagavond in November tegen zessen, de straten waren donker en verlaten. Een dame van een jaar of zes-en-twintig kwam de tram binnen, statiglijk, rijzig in haar bruine mantelpak, de opstaande kraag, manchetten en onderkant van mantel en rok afgezet met zwart bont, de handen in een grote, afhangende mof van 't zelfde bruine laken met 't zelfde bont bezet, klein bruin hoedje met zwart bont op 't fijne gezichtje. Alles echt lijn 2, Museumkwartier.
't Dichtertje keek even op, recht in haar ogen, maar zij zag alleen 't lege plaatsje in de hoek en ging hem voorbij, statiglijk. Achter haar kwam haar man, gladgeschoren, in 't zwart, met een hoge hoed op z'n grijzend, kort geknipt haar.
Toen ze zat kon 't dichtertje haar niet zien, want hij zat op dezelfde bank vooraan en er waren vier mensen tussen.
Meneer zat correct rechtop tegenover haar, keek op z'n horloge en zei iets, hoe laat 't was natuurlijk. Daarna spraken ze niet meer. Ze waren ongetwijfeld getrouwd.
't Dichtertje dacht, dat ze op bezoek waren geweest en naar huis gingen om te eten. En of ze een kindje zou hebben of kindertjes. En of haar man zich correct zou gedragen in de slaapkamer. God liet 't gebeuren, dat hij hem duidelijk voor zich zag, daar in die tram, in z'n enkele hemd en sokken, een jaegerhemd, ja natuurlijk jaeger, grijs, niet mooi wit, hij was zeker in de veertig en met wat malle, uitstekende haartjes op z'n blote benen, en z'n hoge dop op. Jammer datti niet brilde. En hij hoorde hem vragen met z'n correcte Museum-kwartiergeluid: ‘Zal ik 't licht aan laten, Clara?’ Want ze heette natuurlijk Clara, de schitterende. En 't dichtertje dacht datti ‘pardon’ tegen haar zou zeggen op een gegeven ogenblik. Ja, God laat de gedachten van een mens raar dolen en er komen vreemde passages voor in zo'n gedicht zonder eind. Toen keek het dichtertje op door 't ruit van de tram tegenover hem. De huizen waren alle donker en de dames die dit lezen weten wel, datje dan alle passagiers heel duidelijk weerspiegeld ziet, buiten.
En de peinzende ogen van 't dichtertje zagen toen recht in de peinzende ogen van Clara, de schitterende, die keken alsof ze iets heel bijzonders wisten, wat bedrog is. Even werden de vier peinzende ogen groter en schitterden, toen dorst 't dichtertje niet meer, want hij was een welopgevoed mannetje, al hatti rare kronkels in z'n eindeloze gedicht en hij keek naar 't bruine laken en 't zwarte bont en naar de vage vorm van haar benen in de rok en toen keek hij met geweld naar een onderhuis, waar een melkboer woonde, 't gordijn was neer om de Zondag. Als je wilt kun je door die weerspiegeling heen kijken en de P.C. Hooftstraat is erg achteruitgegaan, jaren geleden had je daar geen melkboer, nu is er zelfs een aardappelen- en groentewinkel.
Maar toen i daarna weer keek hoe een van haar haren los was gegaan en voor haar linkerslaap hing, zoo lief, zoo gegolfd, toen ontmoetten hun ogen elkaar weer, even. ‘Ik vind jou mooi, vind jij mij mooi?’ ‘Ik wil je hebben als ik durf, wil jij mij hebben als je durft?’ ‘Even wil ik een levend mens zijn, even vrij, een Godin, geen dame van 't Museumkwartier, geen dochter van die, zuster van die, vrouw van die, moeder van die, vriendin van Mevr. die. Even, in mijn gedachten. Mijn gedachten gaan naar jou door mijn ogen, mijn gedachten kunnen wijd en zijd gaan, vooruit en achteruit in de tijd, door alle bedenksels gaan mijn gedachten. Niemand kan hen vatten of deren, naar jou gaan mijn gedachten door mijn ogen.’
En zo gingen zijn gedachten naar haar , door zijn ogen in de hare in deze luttele seconden. En niemand wist er van.