Jacob VAN ZEVECOTE


Beleg van Leiden
…..
Als dan de Spanjaard werd gevoed

Niet anders dan met Neêrlands bloed,

En als wij moeten sterven;

't Is beter dat de dood ons vrij

En boven alle slavernij

Het leven dwingt te derven!’

…..
Wat staat, wat valt, wat vreemde land

Wat bos of onbekende kant

Zal ons een vaste woning geven,

Waar wij verlost van moorderij,

En van de Spaanse tirannie

Met ruste zullen mogen leven?’
…..
(Bewerking: Z. DE MEESTER)


Droom


Lest als mijn moede zinnen

Gelaten hadden binnen

De liefelijke slaap,

In 't midden van mijn dromen,

Heb ik naar mij zien komen

Van Morpheus een knaap.


Hij nam mij bij de handen,

En leidde mij in landen,

Die ik nooit eerder zag;

Al ben ik over bergen,

Die zelf de Hemel tergen,

Geweest waar Rome lag.


Ik hoord’er vogels kwelen,

Ik zag daar lammers spelen

En springen in de wei;

Geen Noordse wind en raasde,

De zoete Zefier blaasde

De heugelijke Mei.


Ik zag alom citroenen,

Oranjen en limoenen,

Op gouden bomen staan;

Ik zag veel kleine spruiten,

Met onbekende fruiten

En vreemde vrucht gelaên.


De zuiver beekjes vloeiden,

En met hun water voeiden

Het dik begraasde land;

Veel wonderlijke bloemen,

Die niemand en kan noemen,

Versierden elke kant.


Geen land en kan d’r wezen

Zo schoon, zo uitgelezen,

Van al zo wel voorzien,

Noch waar de zonnestralen

Haar eerste krachten halen,

Noch waar zij 's avonds vliên.

…..
(bewerking Z. DE MEESTER)


Oorlofdicht aan Gent

…..
Aan Thaumantis *


Thaumantis, die gewond

Mij hield tot in de grond,

En liet de liefde proeven,

En zal door haar gelaat,

Dat schoon is, maar te kwaad,

Mijn hert niet meer bedroeven.


Haer ogen vol venijn,

Gescheiden van de mijn

Meer dan driehonderd mijlen,

En zullen niet meer voên

De zorgen, die mij doen

Afnemen alle wijlen.


Ik zal haar wreed gemoed,

Lang met mijn pijn gevoed,

Versmaden en verachten;

Ik zal gans van haar min

Aftrekken mijnen zin,

Afscheiden mijn gedachten.
…..

(bewerking: Z. DE MEESTER)


Thaumantis II
Die niet en mint, is sot of blint


Wiens ogen kunnen zien onaardig 1 zonder minnen

Het lodderlijk 2 gezicht van onze aartsgodinnen,

Is een plompe uil, een borger van de nacht,

Een gans onnuttig deel van 't menselijk geslacht.

Wijkt, moedeloze, wijkt, mij lust een ander leven,

De gunstige natuur heeft mij een hert gegeven

Van zacht beweeglijk vlees, een hert dat voelt de min

Zohaast ik werd gewaar het minst van mijn Godin.

Is 't dat ik maar en zie haar sneeuw-gelijke handen,

Ik voel mijn geest, mijn ziel en al mijn zinnen branden;

Wat dunkt u dat mij doen de lipjes als koraal?

De wangen wit en rood, de suikerzoete taal?

Wat dunkt u dat vermag de straal van haar bruin ogen,

Die mij in haren dienst doen liefelijk verdrogen?

Het blond gestruiveld haar, de kleine rode mond?

De alabaster hals, de borstjes hard en rond?

Waar 't dat gebeurde zo, dat ik met haar ging varen,

Door d'ongetemde zee en ongeruste baren,

Zij zou mijn Noordster zijn, mijn troost, mijn toeverlaat,

En hoeden onze schuit van allerhande kwaad.

Waar 't dat ik moest met haar door onbekende hoeken,

In 't midden van de nacht de rechte weg gaan zoeken,

Ik zou hem vinden straks, het vier van haar gezicht

Zou meer mij dienstig zijn dan helder zonnelicht.

Wijkt, moedeloze, wijkt, zo lang als duurt mijn leven

En zal ik nimmermeer mijn koningin begeven 3 ,

De dienst is veel te vrij, de pijne veel te zoet,

Die ons altijd in hoop en vreze leven doet.

(1) onaardig = onbewogen
(2) lodderlijk = lief
(3) begeven = verlaten

(bewerking: Z. DE MEESTER)


Thaumantis IV


Als ik kom bij mijn Lief, en hoop haar gunst te krijgen,

De schaamt' is in de weg; die doet mij altijd zwijgen.

Jaag' ik haar uit mijn hert, drijf ik z'uit mijnen schoot,

Zij vliegt mij in ‘t gezicht, en maakt mijn kaken rood


De schaamt' is onbeschaamd. Z'en zal mij niet verzaken,

Tot dat de bleke dood mijn wangen bleek zal maken,

Maar dan zal ‘t zijn te laat een meisje vrijen gaan,

Als mijn stomme mond heeft des doods breidel aan.


Dus wil ik van nu af mijn hert van ‘t minnen wenden,

Niet meer in d'ijdle locht mijn wens en zuchten zenden.

Ik schei van Venus kind. Cupido, zoek een man

Of die gij beter loont, of die meer lijden kan.

(bewerking: Z. DE MEESTER)


Thaumantis VI

Lestmaal in ‘t stilste van de nachten,

Als al dat leeft naar rust gaat trachten,

Deed mij voor mijn Liefs deure wachten

Mijn wakkre min;

Ik riep: Godin, verhoort mijn klachten,

Ontsluit uw' deur en laat mij in.


Hoort eens de winden tsamen strijen,

‘t Schijnt dat zij willen mij benijen,

Dat mij u doet bij nachte vrijen

Mijn grote min,

Godin, hoe kan ‘t u herte lijen?

Ontsluit uw' deur en laat mij in.


Hoort eens de onbeleefde regen,

Die dekt met water alle wegen,

Het schijnt, hij wilt mij ook zijn tegen

In mijne min,

Ke, hertje, komt, laat u bewegen,

Ontsluit uw' deur en laat mij in.


Slaapt gij, mijn vreugd? Slaapt gij, Godinne?

Slaapt gij, Prinses, die ik beminne?

Ontwaakt, ontwaakt dat ik troost vinne

In mijne min:

Ontwaakt, ontwaakt mijn Koninginne

Ontsluit uw' deur en laat mij in.


Ik zweer bij regen en bij winden

Die tegen mij haar kracht ontbinden,

Laat gij mij ongetroost verslinden

In mijne min,

Dat gij mij morgen dood zult vinden

Hier voor uw' deur, of laat mij in.


(Bewerking: Z. DE MEESTER)