VROOMKONING, Victor
Elke dag
Eke dag zie ik hem aan, de snor van oor
tot oor, de kuitbroek, aan zijn hoed
een veer, een arm voor de zweep, een arm
voor de lijn waarmee hij aan zijn hond rukt.
Was ik dat dier, ik wenste me een meesteres
die lief en veilig, wars van jachtgenot
zich aan mij gaf, mij uitliet naar
de sloot waar ik mijn spiegelbeeld zag
uitgespaard in kroos, vlinders rond mijn oren,
vissen aan mijn poten, eenden voor mijn
snuit en kattestaarten vleiend om mijn staart.
Ik ben die teef, geschoren, afgericht, moet
braaf zijn, pootjes geven, kloten likken.
Eens bijt ik me vast in wat hem drijft.
Visioen
Er was hem ’s nachts iets overkomen,
het leek of hij gedwaald had en starnakel
in de kelder was beland waar hem
een diep geheim deelachtig werd.
Erna had hij zich teruggevonden bij de
tuinput die ging galmen van zijn eigen
stem maar wat hij sprak – als wartaal
klonk het, tot hij doornat van het zweet was
bijgekomen op de trap die naar de zolder
ging, maar lopen kon hij niet, hij leek
wel vastgenageld aan het hout en toen,
toen kwam zijn moeder uit de dood
getreden, was hij weer bij haar voor
zij stierf en zij zich ophief en in één blik
scheen te overschouwen wat bestond.
En of dat niet genoeg was, zag hij met
haar ogen hoe de wereld in elkaar stak.
Vuilniszakken
Zoals ze daar 's morgens
op de stoep tegen elkaar aan
geleund warmte zoekend
in hun plastic jassen
staan te wachten, grijs,
vormeloos, vol afgedankt
leven, tegelijk broos
en weerloos. Je zou ze
weer naar binnen willen
halen, je ouders
wachtend op de bus.
Vijftig plus
Ze laten je vaker zitten
in trein en bus. Meisjes
zijn in je nabijheid
onbeschaamd zichzelf.
Je dochter danst met jou
in plaats van andersom.
Erecties zitten je minder
in de weg. Groeiende
kaalheid scheelt veel
Kapperspraat. Bij rampen
redden ze je na vrouwen
en kinderen. Er hoeft
geen werk meer voor de
dood. Binnenkort weet je
misschien of God bestaat.
Uur U
Vader en ik, wij zijn de luidkeelse
zwijgers. Ik hoef maar moeder
te fluisteren, of daar gaan we
met zestig minuten oorverdovende
stilte. Hij was al een man van halve
woorden, maar sinds haar dood
hoeft niets meer uitgesproken.
Af en toe hoor je hem slikken,
glinstert er iets aan zijn ogen
maar zijn gezicht een masker van
papier-maché, een bedje ijskoude
asperges zijn biddende vingers.
Achter hem trouwt hij haar,
zijn vingers in de hare, zijn kop
lachend naar haar toegenegen.
Nacht
Laat mij vannacht niet naar mijzelf gaan
liefste, doe me dat niet aan, het licht
is weg, de kans is groot dat ik verdwaal
te midden van de woestenij van je gericht.
Ik ben wellicht een lijfeigene van niets
maar liever die dan als een overspelige
te worden heengezonden om nadien
weer te vergaan in het luchtledige.
Duld me in de plooien van je slaap,
ik ducht geen afstand als je wenst
dat we elkaar niet naken
maar wek me morgenochtend met de mond
waarmee je me omzichtig ging verkennen
tot je al mijn lippen had gevonden.
Tante
Je zat nog op, je ogen
holle spoken in je
vleermuiskop, je wangen
krochten vol gereutel,
scheur je mond. Stinken
deed je, in je lege lijf
kon niets meer beven
toen ik je het bed in
tilde. Geen anderhalve
meter mat je meer,
je woog als gist, knoken
pop, kind van negentig,
stuk oud zeer. Je moest
de vrouw verbeelden
die me triktrak leerde,
met haar malse handen
langs mijn jongensjaren
streek, met haar steelse
tong me leerde te begeren.
Heet
Je weet het vlijmend achterste van
haar tong, haar beet, haar dolle
achterachterste, de godverdommes
die je in haar hijgt, haar naaiend
tot ze zwijgt uit alle gaten en we
zwaar en zwetend niet veel meer dan
uitgeleefde beesten blijken die
verloren in hun schepping hangen.
Als de arts zijn smeltbom in haar
fleemt, hijgt ze van koorts,
wijk je van haar driftloos vlees.
Hoogliedje
(
gepubliceerd onder pseudoniem Stella NAPELS)
Dat geen jakhals, geen vos mijn tuin
verniele, dat ik geur naar mirre en
laurier, dat mijn ogen duiven zijn,
mijn borsten tweelingwelpen, granaat-
helften mijn wangen, mijn flanken reeën.
O lippen van honing, ivoren hals, o
kuikendonzen heuveltje, fluwelen bron.
Waai door mij heen Wind, waai door
mijn palmhaar, ritsel zachtjes tussen
mijn gazellendijen. Kom, vandaag geen
last van mijn gehate vlees, geen hinder
van gesmoorde lust, geen ergernis
om wat ze met me deden, geen smart
om wat ze lieten. Mijn tong is als
een zotte pen, mijn lijf een bundeltje
lieftalligheid, een weitje leliën, lust-
hof vol saffraan, muskaat, kaneel.