WIGMAN, Menno


Afscheid van mijn lichaam


Waarom, mijn lichaam, was je mij zo weinig waard?

Waarom bleef ik zo koppig tronen in mijn hoofd

en woonde ik mezelf zo hevig uit?


O ja, ik hield van wijn, van zwaar doorrookte feesten,

lucide katers en oneindig gulle lakens.

Zo leefde ik verlicht mijn tijd aan stukken.


Nu lig ik op een zaal, mijn hart, die logge spier,

verlaat me, laf als een gedicht laat het me staan

en voor het eind van deze avond zakt de dood

mijn longen in.


De zon was mij nooit opgevallen als hij niet

steeds onderging. Geen lucht, geen flonkering, geen hoop.

Waarom, mijn lichaam, heb ik nooit in je geloofd?



Misverstand


Dit wordt een droef gedicht. Ik weet niet goed

waarom ik dit geheim ophoest, maar sinds een maand

of drie geloof ik meer en meer dat poëzie

geen vorm van naastenliefde is. Eerder een ziekte

die je met een handvol hopeloze idioten deelt,


een uitgekookte klacht die anderen vooral verveelt

en 's nachts - een heelkunst is het niet.

De kamer blijft een kamer, het bed een bed.

Mijn leven is door poëzie verpest en ook

al wist ik vroeger beter, ik verbeeld me niets


wanneer ik met dit hoopje drukwerk vierenzestig

lezers kwel of, erger nog, twee bomen vel.



Hard tegen hard


We waren niet begaan met wat er stierf.

Een trage stoet, een laatste groet:

het deed ons niets. We liepen door

en hoonden het misbaar van bloemen

en verklede mussen, we waren jong

en leefden onze tijd aan stukken


De lusten, niet de lasten, en de wereld

een matras. En tussen alle kussen door

een stil besef dat dit het was: het zwelgen,

nu en hier, de wijsheid van het dier…

We waren niet begaan met wat er stierf.


En toen we wakker schrokken in een witte zaal

-ver van de straten en die stoeten-

kwam ons een ondervoede man bezoeken

en wees. We hebben amper opgekeken,

Bleven kalm en deden hem verbleken.



Opname


Het kan je overkomen in een pashok,

je pakt een jas, trekt weg en zakt ineen.


Het kan gebeuren bij een zebrapad

of in een kassarij – bij tastbaar licht


of ’s nachts wanneer je op een foto klikt.

De dag zal komen, niet meteen, niet nu,


maar plotseling is daar het barre uur.

De wereld kantelt en de film begint: –


een veld vol varens, golvend licht, je hoort

je moeders stem en zweeft en valt en stikt.


En nu je lichaam in het Lucas ligt

komt traag en zwaar een zon op in je hoofd.


Het daagt. Je hart heeft moeten hoesten. Even,

heel even viel de stroom uit in je bast.


Je ligt en wacht. En onder je twee voeten

die morgen onversaagd de straat begroeten.


Levensloop

Voor bijna alles heb ik mij geschaamd.
Mijn nek, mijn haar, mijn handschrift en mijn naam,

de schooltas die ik van mijn moeder kreeg,
mijn vader die zich in een blazer hees,

het huis waar ik voor vriendschap heb bedankt.
Maar nu mijn vader aan vijf slangen hangt,

zijn mond steeds heser over afscheid spreekt,
nu hurkt mijn schaamte in een hoek. Hij stierf

zoals hij in zijn Opel reed: beheerst,
correct, zijn ogen dapper op de weg.

Geen zin in dom geworstel met de dood.
Hoe alles wat ik nog te zeggen had

onder de wielen van de tijd wegstoof.


Jeunesse dorée

Ik zag de grootste geesten van mijn generatie

bloeden voor een opstand die niet kwam.

Ik zag ze dromen tussen boekomslagen en ontwaken

in de hel van tweeëntwintig steden,

heilloos als het uitgehakte hart van Rotterdam.

Ik zag ze zweren bij een nieuwe dronkenschap

en dansen op de bodem van de nacht.

Ik zag ze huilen om de ossen in de trams

en bidden tussen tweemaal honderd watt.

Ik zag ze lijden aan een ongevraagd talent

en spreken met gejaagde stem: -

was alles al gezegd, nog niet door hen.

Ze waren laat. Aan geen belofte werd voldaan.

De steden blonken zwart als kaviaar.


Bijna Dertig

Nee, die juli bracht bepaald geen

revolutie in mijn bed. Hoe de zomer

zich ook gaf, het leek te laat om nog

een nieuwe hartstocht op te lopen.

Dus dook ik onder voor het zwermen

van de lust en heulde vrolijk

met de slaap. Bijna dertig dacht ik,

wordt mij toch iets te helder. En ik zag

hoe alle parken overbloeiden,

hoe de hitte uit de hemel sloeg,

hoe de horde zon op ander bloed

en zich vergrijpen wilde aan

een nieuwe levensgloed. En ik zag af.

Versliep de revolutie in mijn bed.

Vergat alvast te leven.



Oneindig wakker

Mooie dingen, allemaal mooie dingen:
je hand die voor het eerst een kattenvacht streelt,
je moeder die bezorgd je knie verbindt,
zes moegedraafde paarden in de zon,
het onweer waar augustus mee begon,
Diana’s hand die naar je broek afgleed,
haar lichaam waar je blind de weg in vond,
de kleur van een kwatrijn van J.C. Bloem,
Nick Cave die dwars door Paradiso zong,
een woord als moerbei, huisraad, ravelijn,
de vondst van een nog net niet schurftig rijm:—
mooie dingen, allemaal mooie dingen
zoals de treinen waarop ik gezoend heb,
het zachte golven van een dranklokaal,
een meisjeskamer die naar adel geurt,
het wonder dat geen dag zich ooit herhaalt,
o mooie dingen en mijn mond benoemt het
voor ik me met het domme zwart verzoend heb.


Promesse de bonheur

Ik in haar bed en zij die net de douche uit stapt.

Zoals zij loopt, zoals zij naakt het huis door loopt,

zo zullen vanaf nu de dagen lopen.

Ze neuriet en ik zit verhevigd in haar bed.

Oneindig wakker is ze, warm en trots en zacht

en mooi, zo mooi, ik krijg het niet gezegd.

Het is een liefde die. Het is een wonder dat.

En alles wat ik van een lichaam heb verlangd

staat voor mijn ogen naakt te zijn,

naakt en van mij. De kamer hijgt nog, geil en stroef.

Haar mond, gemaakt voor lippen en genot, haar mond,

haar stoere, hoogverheven mond staat goed.


Herostratos *

Er tikken pissebedden in mijn hoofd.

Ze naaien mijn gedachten op.

Ik denk al dagen aan een daad, zo groot,

zo hevig en dramatisch dat mijn naam

in alle kranten komt te staan.

Napoleon, las ik, was kleurenblind

en bloed was voor hem groen als gras.

En Nero, die bijziend was, hield het spel

in zijn arena bij door een smaragd.

Nu even stilstaan. Moet je horen: ik

ga straks de straat op, ik besta het, schiet

me leeg en verf de feeststad groen.

En nog voor het eind van het festijn

zal ik de grootste zoekterm zijn.


* Herostratos: Oud-Griekse brandstichter die bekendheid zocht door de verwoesting van de tempel van Artemis. Herostratos-syndroom: terrorisme omwille van zelfverheerlijking.



De laatste pagina


Geduldig draagt de aarde onze huizen,

ze slaapt onder een stenen korst van wegen,

steden, torens en kantoren, ze stut

en laat ons duren. En wij, een schimmellaag

van intellect, trots op miljarden muren,

wij bouwen door en blijven haar bedekken

met kerncentrales en bibliotheken.


Neem deze bibliotheek: een vuist van steen

waarin je alles over hoop kunt lezen.

Een stille kuif spelt hoe je splijtstof maakt

en honderdduizend ogen bouwen aan

een boek dat schittert als een honingraat.


De aarde slaapt en alles staat. Pas op

de laatste pagina vergaat je huis.

Wees slim en lees geen boeken uit.