VAN DUYSE, Prudens
“De taal is gans het volk”
't Ros Beiaard
.....
‘Op, baronnen (riep de koning)!
Snelt te wapen, wreekt mijn bloed.
Aymons ras ontvlucht op Beiaard
Aan eens vaders toorngloed.’
De op het ros gezeten ridders
Wekten 't aan, en 't schoot hervoor.
Als een dolvergramde bosleeuw
Brak het 's vijands speren door.
Alles sloeg het op zijn doortocht
Met zijn ijzren hoeven dood;
Waar men 't woedend voort zag hollen,
Sidderde alles; alles vlood.
…..
En men bond een steengevaarte
Beiaard vast aan hals en voet,
En men plofte 't plotslings neder
In de opgeschuimde vloed.
't Arme dier kwam nog eens boven,
Brieste nog eens naar zijn heer,
Maar aanschouwde hem niet weder,
Zuchtte, en zonk in d'afgrond nêer.
…..
Letterkliever
0 letterkliever, spel naar luim en gril,
Maar schrijf een letterwerk, dat alleen moog' verrukken,
En laat dan 't nageslacht 't onsterflijk werk herdrukken,
Ook in de spelling, die het wil.
Aan Sophia
Nazomer is 't: nog bloeit het groen,
Wat bloemen rondom ons verslensten,
En vriendlijk biedt ons dit seizoen
De schat, die we in de zomer wensten:
Een dag, door zachte zon gestoofd,
Van werk en wandeling doorweven ;
Een kleine bogaard, die, vol leven,
Noch vogellied ontbeert, noch ooft;
De azuren druif, de gouden peer
Tot lust verlokkend allerwegen;
Een schüre, door de arbeid weer
Ontsloten voor een nieuwe zegen;
De middag koel, de avond fris;
De maan, aan effen kim ontsproten,
En 't dankgebed, aan 't hart ontschoten
Bij de aangeslopen duisternis.
ls niet dit jaargetijde 't beeld
Des levens, rijk aan vreugd en vrede,
Dat, door 't herdenken nog gestreeld,
De herfst ziet naadren schree voor schrede;
Dat blij gezaaid heeft en gezwoegd,
En moedig voortwerkt op de akker,
En, ook na lange jaren wakker,
Zijn rüstig erfgebied beploegt?
Gij kent mijn streven, waarde vrouw:
Mijn zomerzonnen zijn verdwenen,
Maar aan de arbeid blijf ik trouw,
En stil geluk bloeit om ons henen.
Mijn dag is kalm, mijn avond schoon,
En, van ons huisgezin omgeven,
Vervloeit ons beiden 't lieve leven
Niet zonder huwlijks'bloemenkroon.
Ontmoediging / De dichter en de ziel
…..
De dichter:
Ik heb mijn groene jeugd versleten
In de eenzaamheid der doodse cel,
Ik heb de liefde zelv’ vergeten
Voor 't onverpoosde breingekwel.
En, vreemd aan schuldeloze blijheid,
Verzaakte ik, zwoegend, vreugd en vrijheid
En zei aan rust en lust vaarwel .
…..
De dichter:
Ik heb het zaad gestrooid van vrijheid en verlichting.
Ik tartte jaren lang die lamme moedontwrichting.
Die onverschilligheid van mijn landgenoot.
'k Heb jaren lang gekampt voor ziels- en geestontslaving
De nacht drukt op de volksbeschaving .
De Vlaming hijgt naar 't morgenrood .
…..
Feestdronk
…..
Dat u het harte sneller klopp',
Uw blik ten hemel rijz',
Taalgeuzen, heft de bekers op,
Naar vaderlandse wijz'
De taal deez' feestdronk toegebracht !
Die feestdronk zij een dolk
In 't hart van 't franszot aapgeslacht !
De taal is gans het volk.
…..
Vroeger en nu
Die vroeger of schreef, of prenten liet,
Wat ieder dacht, die dacht, werd, zonder sagen,
Na kort proces, het paste hem of niet,
Gehangen of verbrand, of doodgeslagen.
Men leeft nu slimmer met zo'n stoute gast,
Men laat hem zonder brood of broodambt lopen,
Verduikt zijn schrift, waar niemand tegen bast,
En laat hem met de dood zijn moed bekopen.
De graankorrel
Drie duizend jaren zijn vervlogen.
De nacht der piramide onttogen,
Herziet de mummie ’t licht: een wenk!
Geen windsels, die ze meer omprangen,
Heur hand ontsluit: wat houdt ze omvangen?
Een korrel, heilig grafgeschenk.
De onschatb’re schat, die zij bewaarde,
Vertrouwt men aan de moederaarde:
Uit hare schoot ontkiemt, en schiet
Omhoog, met milde korenaren,
Een kloeke halm, die voort zal baren,
En ’t mummiegraan weer allen biedt.
Die korrel, stijgend uit den nachte
Der tombe, dat is de gedachte:
Wie stelt aan heur bevruchting grens?
Geen mensenmacht kan haar vernielen.
Onsterflijk voedsel van de zielen,
Blijft zij het erfdeel van elk mens.
Ken, dichter, dan uw priesterwaarde:
Uw rijk is niet van deze aarde.
Sta voor geen roem uw zending af!
Zing liefde, hoop, geloof en rede,
En draag een korrel met u mede!
’t Staat vast: eens breekt zij uit uw graf.
Aan mejufrouw Maria Doolaeghe
bij de toezending van een eigenhandig geschreven Bloemlezing.
‘k Ontving het dierbre Vriendschapspand,
Geschonken door uw trouwe hand.
Blijv’ steeds uw hart aan ’t mijn verwant
Dat zoete dankbaarheid ontbrandt.
Elk taalbeminnaar is gewant,
Haar voort te zingen voor het land,
Met Taal- en Dichtkunst in verband,
(De Taal – die snood vertrapte plant)
Wie tegen haar er samenspant;
Hoe fel zij zich ziet aangerand,
Door enig Franse lanterfant,
Of enig Vlaams ontaarde kwant;
Al wette ook enig schoolpedant,
Rogiers neef, tegen haar de tand.
Belachen mij hun onverstand!
’s Lands taal wordt nimmer overmand
Haar haters bouwen in het zand:
Die hoop strele ons het ingewand.
Siere eens uw naam haar tempelwand,
Naast de adelrijke Teisterband (Bilderdijk)
of zo zijn naam staat op de kant,
En treedt ge eens op de stille rand,
Des grafs naar het onderaardse strand,
Dan worde een lauwertak geplant
Dierbre, op uw graf met dankbre hand,
Ben trots van Franse modetrant
En tot uitdelging onzer schand!
Zo houde uw glorie eeuwig stand.