CAMI, Ben



Tijd: uiteindelijk


Tijd: uiteindelijk

Zijn we er zonder wrevel in gevangen

Samen in dit kleine huis, verzoend

Met de jaren van blindheid en schuld,

Bevrijd

Van de sintvitusdans

Op het ritme van de angst.


Van buiten de muren komt ons een geruis.

Is het de wind?

Of is het de nacht waarin we,

Tijdloos ver in de ruimte,

Nooit meer blind zijn,

Nooit meer schuldig.


Ode aan de aardappel


De aardappel heb ik lief daar hij,

strevend naar volkomen rondheid,

altijd ànders rond is,

en oogjes heeft

als van een blindgeboren diertje.


Ik heb hem lief daar hij, zo lekker,

door de Groten wordt miskend;

daar zijn kruid zo lelijk

en zijn bloem zo onaanzienlijk is,


En vooral daar hij

(alsof hij wist dat hij in vrouwenhand

belandt)

bescheiden en beschaamd

zijn klootjes

verborgen houdt onder het zand.


/////////////////////////////////////////

Elk onweer is de woede

van een god die weent.


De vader slaat

uit onmacht.

De heerseres

huilt van genot.


Ha, eenmaal een onweer dat wenend

de schuldigen vernietigt...


Maar de wind daarna

radeloos over de aarde.


//////////////////////////////////////////

Een boom schouwt altijd om zich heen,

nooit keert hij in zichzelf,

statig brengt hij de omgeving

levenslang in kaart.


Een bloem is een wezen

dat altijd half glimlacht,

amper de wind gewaar wordt

en leeft van het licht.


Een bloem is de verbazing zelve.


Er was geen mens, geen levend wezen,


Geen beweging dan van water

In eindeloze poelen en hete, natte wind.

Er was geen tijd, er was alleen 't bestaan,

Diep, zwart, onwetend, van wat bestond.

Ergens aan een strand in de schroeiende zon,

Door niets verwacht, door niets gemerkt,

Begon het eenzaam en hoe lang nog vruchteloos

Bewegen in zichzelf van 't eerste leven,

Dat werd tot plant en dier en mens.


En niemand zal ooit herbeleven

Het donker voor het eerste licht,

De stilte voor het eerst geluid,

De eenzaamheid van 't eerste sterven;


En langs dit duin, onder de hoge nacht:

Bergt zich in haar stenen kleinheid deze stad,

De val der nachtelijke ster vergetend

En 't onverschillig wassende getij.



Onzer tralies de schaduw

…..
Toen de zevende toren was verbrokkeld en vergaan

Beseften zij dat alle land woestijn moest worden;

Nog gingen zij in 't zand niet liggen sterven. Een ster,

Groter dan de sedert eeuwen naderende zon,

Schoof bij heldre nacht rings om de einder.

En schoon zij niet meer baden, want hun angst was dood,

Stonden zij in groepen op de kale heuvels

En zagen hoe de schaduwen verschoven

Terwijl het lichtend wiel zijn reis volbracht.


Toen ook dit teken gelijk een legende verdween,

Sloten zij hun ogen op de witte vlakten hunner zielen,

Vonden er een glimlach en droegen hem gelijk een licht

Achter de dorre huid van hun gelaat. Zo laat herkenden zij

Het toeval van hun kil bestaan, het zweven van een pluim

Naar de palm der hand. Zij strekten zich in 't warme zand,

Lichtende juwelen op een glinsterend wit bed,

En stierven zonder woord, zonder afscheid, zonder berouw.

…..