VAN SNAKENBURG, Theodoor en ELIAS, Jacob
Vergeefse hoop
Ik heb altoos gedacht dat mij het lot zou geven
Een deftig ambt, waarvan ik rijklijk kan bestaan;
En dat een nimf, zo schoon als Venus of Diaan,
Gewilliglijk met mij in d’echt zou willen leven.
Ik waande dat ik haast, door heilig vuur gedreven,
De dichters van deez’ tijd zou ver te boven gaan;
Dat ik zou kwelen als een witgepluimde zwaan,
En naar de gouden zon op arendsvleuglen zweven.
Ik hoopte dat ik door geleerdheid, geest en kunst,
Te mij waarts trekken zou der grote zorg en gunst;
Dat mijn bekwaamheid elk tot mijn belang zou nopen.
Maar wijl ik merk dat van dit alles niets geschiedt,
Moet ik tevreden zijn met een vergulde Niet,
Verslijtende mijn tijd met Denken, Wanen, Hopen.
Gelukkig leven
De luchte dans te zien van Nimfen en van knapen;
Te spelen op de fluit in ’t levenwekkend woud;
Zijn tijd te slijten met een aangename kout,
Of met het hoeden van een kudde onnoozle schapen.
Somwijl eens in de dag een lustig gat te slapen;
Te zien op zijnen dis de smakelijkste wijn;
Van ziekte of ongemak nooit aangedaan te zijn;
Nooit leëg te zitten; nooit te geeuwen noch te gapen.
Te minnen wie men wil; te vluchten d’echtenband;
Te hebben geld, en goed, en huis, en hof, en land,
Opdat men billijk mag aan elk het zijne geven.
Te volgen met ontzag des Hemels wijze wet;
Te houden zijn gemoed van misdaën onbesmet;
Da’s een genoeglijk, da‘s een gelukkig leven.
Dit klinkdicht is zonder de Letter R