VAN ISACKER, Karel



Mijn land in de kering


Brussel in 1830


Als een sieraad lag Brussel in het Brabantse landschap dat ongerept tot aan de stadswallen reikte. Die werden geleidelijk omgebouwd tot boulevards met olmen en linden vanwaar men een uitzicht had op de omliggende dorpen. Achter de wallen woonden honderdduizend Brusselaars. Het gewone volk leefde in de stegen van het lage stadsgedeelte. Drabbig vloeide er de Zenne langs achterhuizen, tuinen en watermolens en vanaf de vele bruggen had men een kijk op de schilderachtigheid der oevers. Door de bedrijvigheid van ambachten en neringen leek het oude Brussel meer op een dorp dan op een stad. Dit plattelandsdecor contrasteerde met de voornaamheid van de patriciërswoningen in de bovenstad. Daar verbleven alleen selecte kringen en sprak men Frans of Engels.

…..

Het wilde volk


Een aparte plaats in deze wereld bekleedt het ‘wilde volk’ dat in het midden van de negentiende eeuw West- en Oost-Vlaanderen bewoonde: de ‘houtkanters’ van Nazareth, Kruishoutem, Astene en Petegem, de ‘bezembinders’ van Maldegem en Knesselare, de ‘busseniers’ van Staden, Klerken en Houthulst, de ‘veldknapen’ van Aalter, Ruiselede en Wingene.

Zij bevolkten wat nog restte van de gordel bossen die zich uitstrekte van Diksmuide over Eeklo tot de Nederlandse grens. Hier lag het laatst ontgonnen gebied van Vlaanderen, maar omdat deze grond door het tufsteen onder de zandoppervlakte moeilijk bebouwbaar was beperkte de ontginning zich tot het omzetten van bos in heide: het bos werd ‘veld’, braakland in tegenstelling tot bouwland. Zo ontstonden het Bulskampveld en het Beverhoutsveld, in de jaren vijftig nog het wildste en meest verlaten gebied van Vlaanderen.

Jules de Saint-Genois reisde er in de jaren veertig: volledig kale stukken grond, verkoold en zwart alsof de bliksem de plantengroei had verteerd ; een braakliggende turfbodem ; modderkuilen en moerassen, bedekt door een bedrieglijke laag groen. Men zag er geen woning en geen levend wezen. De horizon was afgesloten door dichte sparrebossen ; ieder bos mondde uit in een eindeloze laar, kil en geruisloos, met plassen stilstaand water dat uit de oneffenheden van het terrein sijpelde.

Hier leefde naar eigen zeden en gebruiken het volk van de ‘boskanters’, gestuikte mensen met olijfkleurige huid, zwart borstelig haar en donkere ogen in een beenderig gelaat, die ook fysisch niet behoorden tot de inheemsen. De Houtlanders vreesden dit ongebonden ras waaraan zij allerlei ondeugden toeschreven. Sporen van deze sagen vindt men terug bij een paar auteurs. Volgens de Saint-Genois gaven de boskanters zich over aan losbandigheid en bloedschande en liepen zij 's zomers naakt. Jules Huyttens beschreef ze als zedeloze heidenen die brandschatten en roofden, van God noch gebod wisten en met geen wetten rekening hielden. Eén zaak blijkt uit deze verhalen: er is tot in de tweede helft van de negentiende eeuw een apart volkje in Vlaanderen.

De oorspronkelijkste groep bewoonde het gehucht Ter Heest, een langwerpige heuvel ten noorden van Houthulst. Een paar honderd hutten, gebouwd naar oeroud gebruik: strowanden op horizontale, door heikoppen geschraagde stammen onder een dak van roggestro. Vreemde huizen, nog verwant met de paalwoningen, die een eigengereid volk borgen. Deze mensen bestonden van stropen en bezembinden. Zwervend door het land, met soms een orgel of een beltrommel op de rug, brachten zij hun waar op de markten aan de man.

Hun bedrijf lijkt op dat der Nieuwmarktenaars van Roeselare, een gesloten kaste ‘rondventende handelaars’ die alleen 's winters thuis waren ; een rusteloos, ruw volk dat weigerde zich te binden aan een stiel of een ambacht, een geheimtaal had en leefde volgens eigen zigeuner-gebruiken. Maar de Nieuwmarktenaars zijn stadsmensen, net als de Kempische Teuten, een autochtone maar wel ‘aparte bevolkingsgroep’ van corporatief ingerichte ‘buitengaanders’, reizende handelaars naar het buitenland, geen roversbenden, zoals Ecrevisse ze uit politieke nijd beschreef, maar gegoede burgers met een verfijnde cultuur.

Nieuwmarktenaars en Teuten hebben niets te maken met het wilde ‘veld’-volk van Oost- en West-Vlaanderen. Het van plunderingen levende volkje in de beboste heuvels rond Ronse, of de strandrovers van de oostkust, en zelfs de Hagelandse en Zonhovense bezembinders staan daar dichter bij.

Door de ontginning en de ontsluiting van het land geraakten deze buiten de maatschappij levende groepen op drift. De meesten gingen ten onder aan de honger en de epidemieën van het midden der negentiende eeuw.

…..