TELLEGEN, Toon
De eekhoorn en de mier
Op een ochtend ging de mier op reis.
De eekhoorn keek hem na. Zijn hart klopte in zijn keel en na een tijdje riep hij, zo hard als hij kon: ‘Mier! Kom terug!’
De mier was al in de verte en leek niet groter dan een stipje. Maar hij hoorde de eekhoorn wel.
Hij kwam terug en schudde het hoofd.
‘Dat moet je niet roepen’, zei hij.
‘Waarom niet’, vroeg de eekhoorn die heel blij was dat de mier terug was, en honing en beukenoten voor hem neerzette. ‘Als ik je daar in de verte zie, dan kan ik niet anders. Misschien vertrek je wel voorgoed!’
‘Misschien wel’, zei de mier, ‘Maar je moet het niet roepen. Anders kan ik niet goed op reis gaan.’
‘Maar ik wil niet dat je op reis gaat’, zei de eekhoorn.
‘En toch ga ik’, zei de mier.
De eekhoorn zuchtte diep.
De mier at een pot honing leeg en ging opnieuw op reis. Weer kwam hij in de verte en weer wilde de eekhoorn roepen dat hij terug moest komen. Maar hij beet op zijn tong, liet zijn hart maar bonzen en riep niets. Het stipje dat de mier nog was werd lange tijd niet kleiner, en het leek ook nog om te kijken. Maar dat kon de eekhoorn niet goed zien.
Hardnekkig zweeg hij.
Tot zijn verbazing werd het stipje even later weer groter en kwam de mier terug.
‘Eekhoorn, eekhoorn…’, zei hij en schudde zijn hoofd.
‘Maar ik heb niet geroepen dat je terug moest komen’, zei de eekhoorn, ‘ik heb helemaal niet geroepen.’
‘Maar je hebt het wel gedacht’, zei de mier.
De eekhoorn keek de mier met grote ogen aan.
‘Ja’, zei hij aarzelend, ‘Ik heb het wel gedacht.’
‘Ik wist het wel’, riep de mier. ‘Je moet het niet denken.’
De eekhoorn zweeg en zette alle honing en alle beukenoten die hij nog in zijn kast had voor de mier neer.
De mier at tot hij niet meer kon.
‘Je mag het niet zeggen, je mag het niet denken en je mag het niet willen’, zei hij tenslotte, terwijl hij met moeite opstond.
De eekhoorn keek hem onzeker aan. Hij wist niet hoe hij dat niet moest willen. Hij had nog nooit iets dat hij heel graag wilde niet gewild. Maar hij wilde ook niet dat de mier boos op hem werd. Zijn hoofd leek wel te kraken.
De mier groette hem en ging weer op reis.
De eekhoorn keek hem na en dacht uit alle macht aan niets.
Niet ver van de beuk viel de mier om en bleef op zijn rug liggen.
‘Ik moet even rusten’, riep hij en viel in slaap.
Het was een mooie dag en de eekhoorn ging voor zijn deur zitten en keek naar de mier, zonder iets te zeggen, te denken en te willen.
Laat in de middag werd de mier wakker. Hij rekte zich uit en herinnerde zich wat hij van plan was.
‘Vandaag’, riep hij, ‘zie ik van mijn reis af.’
‘Dat is goed’, riep de eekhoorn.
De mier klom langzaam de beuk in.
Even later zaten zij samen binnen, in het huis van de eekhoorn, en zagen de avondnevels door het bos kronkelen. In de verte hoorden ze de merel zingen.
‘Wat een dag’, zei de mier. De eekhoorn knikte en krabde zich achter zijn oor.