HOSTE, Pol
Een schrijver die geen schrijver is
…..
Van waaruit zal ik de herinneringen schrijven die zullen gaan over het eerste schrijven, het eerste lezen misschien? Ik zal ze moeten schrijven vanuit de lege kamer in het huis. In het huis was een kamer die de lege kamer werd genoemd. Daar heb ik Het Feest overgeschreven, niet zolang na het feest. Er zijn echter vooral de koude muren uit de kamer die het bureau werd genoemd, omdat ze door de mensen die het huis hadden gebouwd het bureau werd genoemd. In de zomer was de vloer er vochtig. Hier was de piano neergezet. Ik leerde de Mikrokosmos van Bartók. Ik kwam om van treurigheid. Mijn handen bleven liggen op het ivoor. Het bureau was olijfgroen geverfd. In de verlengstukken van de schouw stonden achter de weerspiegelingen van de glazen schuifdeuren de boeken, meestal met grijze, naoorlogse, grove stofkaften. ‘s Winters, wanneer het te veel geld kostte om de woonkamer te verwarmen, werd alleen nog het bureau verwarmd. De kadastrale leggers van de omliggende gemeenten werden in de kleine ruimte opgestapeld en tijdens de werkuren werden de kolommen met het geschrift van mijn vader aangevuld. Zo werden de kleine gemeenten aan de rand van de Durme, waar ze naar de Schelde vloeit, geregistreerd. Ik herinner me hoe ik tijdens één van die perioden dat het hard vroor, ziek op het divan werd gelegd in het bureau. De vulhaard onttrok grote hoeveelheden zuurstof uit de kleine ruimte en dagenlang kroop ik voor de glazen schuifdeuren van de boekenkasten heen en weer. Tijdens de werkuren vulde mijn vader de onverluchte kamer waarin de warmte werd opgespaard, met stekende rook van zware tabak en lichamelijke stank. Als hij halfweg de voormiddag in de leren zetel plaatsnam om zijn krant te lezen, stopte hij zich een nieuwe pijp. Alle boeken waren van hem, de krant was van hem, het huis was van hem, de lucht was van hem, ik was van hem. Af en toe merkte hij schamper op dat ik wel een mooi leventje had terwijl hij moest werken. Dikwijls schold hij op de tocht die uit de kieren van de ramen kwam, als de werkvrouw of mijn grootmoeder eens durfden binnenkomen. Ze droegen zware winterjassen als ze boven moesten werken. Van één van de ramen werd het rolluik naar beneden gelaten. De boeken bleven ontoegankelijk. Ze bleven onveranderlijk achter het grijze glas staan. In het half duister lag ik dagenlang voor de gesloten glazen poorten en zag door mijn vaag gereflecteerd hoofd, de rijen verbleekte boekenruggen. Uren kroop ik heen en weer, en op het laatst kende ik de opeenvolgingen uit het hoofd van alle rijen verkleurde kaften. Alle boeken waren van hem. Soms zag ik ze voor me op tafel liggen. Ik heb weinig gelezen.
…..