HOFMANNSTHAL, Hugo von
|
die von nichts wissen, wachsen auf und sterben, und alle Menschen gehen ihre Wege.
und fallen nachts wie tote Vögel nieder und liegen wenig Tage und verderben.
vernehmen wir und reden viele Worte und spüren Lust und Müdigkeit der Glieder.
sind da und dort, voll Fackeln, Bäumen, Teichen, und drohende, und totenhaft verdorrte...
einander nie ? Und sind unzählig viele ? Was wechselt Lachen, Weinen und Erbleichen?
die wir doch groß und ewig einsam sind und wandernd nimmer suchen irgend Ziele ?
Und dennoch sagt der viel, der "Abend” sagt, ein Wort, daraus Tiefsinn und Trauer rinnt
|
zij weten niets, zij groeien op, gaan dood, en alle mensen gaan hun eigen gang.
en vallen 's nachts als dode vogels neer en liggen een paar dagen te verrotten.
horen we en zeggen we vele woorden, voelen verlangen en vermoeidheid in de botten.
zijn plekken, vol met fakkels, bomen, vijvers, en dreigend, en dodelijk verdord....
lijken ze nooit? En zijn er zo ontelbaar veel? Waarom nu lachen, huilen en dan sterven?
wij die toch groots en eeuwig eenzaam zijn en zwervend nergens doelen zoeken?
En toch zegt hij veel, hij die “Avond” zegt, een woord waaruit weemoed en treurnis zijplen
|