VAN LOOY, Jacobus
De bruiloft
…..
Niet drinken nog,’ fluisterde juffrouw van Dort, ‘de Bruidegom wil, geloof ik, een woordje zeggen.’
En inderdaad baas Broense stond voor zijn stoel, toegewend, zeggingsklaar. Hij had zijn glas gevat, schraapte zijn keel, verhief zijn stem:
‘Welkom hier, roepen wij u toe op dit feest. Welkom aan deze dis. Dat de beker lustig rondga, gulle scherts en lach zij niet gespaard, nogmaals vrienden, welkom hier!’
Een kleine onzekerheid van zijn hand bewoog de punch, toen hij het eerste dronk in de stilte.
Smakkend zette ome Willem het lege glas op de tafel:
‘Als mijn moeder zulk zog had, lag ik nog aan de borst.’
‘Hoor, hoor, de stem des bloeds!’ predikte ome Piet.
Tante Mijntje Kamp moest even kijken naar grootmoeder, maar juffrouw van Dort enigszins gedwongen in het schuchtere gelach, draaide haar glas, half-vol nog, tussen de gave vingertoppen, waarvan de nageltjes rein tot op het leven waren afgeknipt.
‘Wel een aardig madera-glaasje,’ vond ze.
‘Zij zijn verschillend,’ merkte haar man op en hij boog wat voorover, mat met zijn ogen: ‘Mijnes is hoger dan de jouwe en kijk zwager Kamp er eens een bel hebben, gossie-mijne!’
‘Grote mensen, grote glaasjes.’ Baas Kamp schaterde stil rumoerig.
Van Dort, dicht bij het oor van zijn vrouw, nam zijn kans waar:
‘Die twee over ons zijn, geloof ik, een paar rare.’
‘Niet smoezen daar,’ deed ome Wïllem hem bijna schrikken; en die vervolgde: ‘Ik vraag maar, geliefde broeder, Piet, motten de barbiers nou blijven leven of niet!’ en dan, ‘je bent gortig, moeder.’
Van Dort lachte toeschietelijk; Grootje hoestte, de warmte maakte haar borst wat los; ze nikte: och, och, en kon eindelijk haar praatje met juffrouw Weelsen weer beginnen.
‘Een hele boel presenten,’ zei ze.
In de dooiige atmosfeer, scherp doorgeurd van punch, begonnen de mensen gemakkelijk te zitten. Warm gonsde de kamer; buurtje met buurtje geraakte aan het babbelen over dagelijkse zaakjes. In den bedsteehoek zeurde de oude juffrouw haar verhaal als bij een breikous af, van hoe mooi er de kamer wel had uitgezien een veertien dagen geleden; twee stoelen hadden daar bij het raam groengemaakt gestaan, prachtig, die waren nu weggenomen om ruimte te krijgen, evenals de kast, die stond provisineel vóór. De kachel was ook mee verhuisd, ’t was warmpies genogt, was ’t niet? en op den spiegel, dat kadoo van de broers en zusters onder mekaar, was door Willem naderhand nog met mooie letters ‘Hulde’ geschreven, met behulp van een vetkaars; ja, hij leerde goed aan, hij had toch de kamer ook zoo netjes opgeknapt.
‘Had uwes ’t nog niet gezien?’ zei ze.
Juffrouw Weelsen gaf zich veel moeite; maar van haar plaats kon ze van de letters niet veel meer begrijpen dan doffe, donkere strepen, omdat de lamp van den overkant te veel in den spiegel scheen.
‘Gus ja, hoe aardig!’ vond ze toch.
‘Des avonds is het beter van daar te zien,’ onderrichtte de Bruigom.
‘Ja, ja,’ beuzelde grootmoeder voort, ‘de kinderen hebben er alle eer van.’
‘En waarom hebt u er ook niet eentje meegebracht?’ ondervroeg ze, ‘allemaal mochten ze één kind meebrengen, alleen de oudste ... daar hè-je Anne van Doris, Betje van Willem; daar hè-je Dolf van Piet, die bij de kinderen zit, en ...’
‘Wij hebben het niet geweten,’ antwoordde juffrouw Weelsen, de ogen neer; want het was binnen in haar iets als een schaamte die ze niet zeggen wou; werden zij niet altijd over het hoofd gekeken.
‘Kom, jongens,’ noodde laag-gemoedelijk des Bruigoms stem.
Bij de gangdeur, om de friste open, waren Dirk en Willem; nog altijd half in het donker blijven staan.
‘Naast nichie Anne is er plaats genoeg, kom nou toch!’ soebatte de Bruid.
‘Als ie staat is ie groter,’ meende de hoogbenige Willem, van Dirk.
‘Of ik gelijk heb,’ sneed deze op. Nichtje Anna was een mager ding.
‘Och, hij hét al een meid,’ riep een van de broertjes.
‘Als je me nou!’ dreigde Dirk.
‘Jan, stil,’ waarschuwde de Bruidegom. En ze bleven beiden maar staan.
... Doch toen de goudglans weer in de glazen blonk en wasemde om de lampen, waren de mensen op nieuw stijf, of ze wat verwachten.
‘Een liedje,’ fluisterde Betje eindelijk tot haar vrijer, maar deze schudde van neen, ‘nog niet.’
Evenwel ome Piet in postuur, allebei zijn verfknuisten op den tafelrand, alsof hij dien van zich afduwen wilde, was reeds begonnen met een voorzangersstem, de brede mond dwars, meer op te zeggen dan te zingen, op de wijze van: ‘de bakker om de hoek’:
Mijn lieve krulle-Mie,
Ik heb in jou behagen,
En heb in jou sjenie,
En daarom wil ik je vragen
Tot zover gekomen, poedelde hij zijn hoofd naar tante Mietje en zijn handen smeekten:
Of jij.
Of jij.
Wel dansen wil met mij?
‘Hé wijf, wat zeg je er van?’
Tante Mietje lachte haar lippen alleen nog maar wat meer naar binnen.
‘Je kan er geen mes tussen krijgen! Ze heeft geen asem voor geld,’ wendde ome Piet zich naar den anderen kant.
Ome Doris staakte voor zijn stoel.
‘In den binnenzak van mijn jas, Dirk!’ en hij vervolgde een beetje geheimzinnig:
‘Ja, we zullen wat hebben ter ere van Bruidegom en Bruid.’
Dirk kwam terug; een stapeltje liedjes hing
…..
Jaapje
V. De nieuwe Regentes.
…..
Het was verleden week geweest, op Zaterdag, terwijl zij in de tobbe moesten en nu hoopte Jaapje zeer dat ook vandaag de Regentes weer eens zou komen kijken. Het water was al goed. Daatje vouwde haar boezelaar om, stopte de punt tussen de schorteband, dan knielde ze op de dweil en leî de boender klaar en smeerde groene zeep over de doek om vette sop te maken. ‘Vooruit!’ zei Daatje en Kareltje Borkelo sjorde zijn hempje over zijn hoofd en stond in zijn ‘blote pierewiet’, maar durfde er toen niet in. ‘Vooruit!’ zei Daatje weer en Kareltje stak zijn tenen over de rand
En piepte ‘au!’ maar ‘'t is gezond,’ zei Daatje en dadelijk was hij erin met zijn ronde buikje, waarin het rare toetje van je navel is en kwam er rood weer uit. Daatje plaste en boende, ze riep weerom als moeder wat over die ‘turfvoeten’ zei; haar arm met het rooie mouwtje drukte ruggen en hoofden, ze wroetelde overal en als er eentje schoon was en kletsnatte stappen buiten de kuip kwam maken, stond de moeder met een laken klaar en dan droogde de moeder je af, zodat je haast op de grond viel. Jaapje liet telkens zijn beurt voorbijgaan. Bertus en Dolf gingen eer in 't bad; hij zag Bram Steffelaar de tobbe instappen, boven zijn korte been een holletje was waarin je een stuiter kon stoppen en Piet Tersteeg die had een ‘kippeborst’. Voor Jaapjes talmen zo, bewogen de rare botten en schouderbladen; bij de ene waren ze dik, bij de andere zakten ze laag met hoeken. Het zeepsop werd hoe langer hoe vetter, je zag niet meer de benen en er werd nog een hele emmer warm bijgestort en wat koud water ook, toen hij er middenin zat, op 't draderige hout van den bodem. Jaapje was erg wit over zijn lijf als alle roodharige kinderen die zomersproeten krijgen en terwijl hij te proesten en te knijpogen zat, begon het water onder hem hard te plenzen, zo stil het werd in de kamer en hij wist dat de dame er was. Stijf zat hij in de tobbe, zijn adem hokte en als een hemelse stem verstond hij het zeggen:
‘Dag, moeder, dag, kin-de-ren!’
Hij voelde dat zij heel dicht bij de tobbe kwam staan, onderwijl Daatje alles veel zachter deed met hem en toen hij het trekkerige water uitging, keek hij vervaard op naar het vriendelijke gezicht van de dame.
‘Dat is Jaapje van Genderen,’ zei de Regentes.
Maar Dolf die zijn borstrok al aan had, zijn haar gekamd tot een kuifje, was naast de Regentes gekomen.
‘Ik ben Dolf van der Sande,’ zei hij.
‘Zo, o!’ klonk de stem op der Regentes, ‘ben jij al bijna klaar;’ ze lachte tegen moeder.
‘Altijd mevrouw zeggen, Dolfie,’ zei de moeder; ze gaf aan Jaapje een duwtje, omdat hij ‘nakend’ was.
Jaapje afgedroogd, dribbelde naar zijn krib, waar al zijn schone boeltje lag; nu keek de dame hem zeker nooit meer aan en in zijn beklemming had hij zijn hemd het achterste voren aangetrokken.
Maar toen een elk zijn nachtgoed had aangedaan, omdat zij over een uurtje toch naar bed toe moesten; de tobbe met het smerige water was weggedragen en de vloer gedweild, stond hij aangeschoven in de kring. De moeder met haar paarse jak nog aan was middenin gebleven en Jaapje dicht bij de schoot van de Regentes; hij kon bijna haar jurk aanraken. Want evengoed als iedereen was de Regentes maar op een bank gaan zitten tegen de kribben. Zo stond daar Jaapje bangelijk gestreeld, een beetje onwennig scheef, bij al de anderen te blozen nu en het wemelde voor zijn ogen. Hij zag dat zij tegen hem lachte; hij hoorde de koestering weggaan van haar stem en dan terug weer komen met haar grote ogen. Jaapje zou een zoen op haar knie hebben willen geven als hij dat had mogen doen.
Hij verroerde zich helemaal niet; hij hoorde haar vertellen van haar zoon die net zo groot was als ‘zullie’, maar verstond het niet. Hij zag haar dichterbij, hij zag haar ver van hem vandaan, ze lachte ‘door de rondte’; ze schommelde op de bank en toen had de Regentes ineens een boekje in haar handen.
‘Jullie houden zeker veel van prenten,’ zei de dame, ‘hou je van prenten, Jaapje?’
Jaapje knikte heftig naar de verre verte, mee in het koor van ‘ja mevrouw!’
‘Dat is goed,’ zei de Regentes, ‘bráve kinderen houden allen van prenten.’
Jaapje zag de dame nu duidelijker; ze schitterde; hij zag de franjes op en neer gaan op haar borst; hij leek te willen huilen; hij schokte; want voor de tweede maal had zij hem aangeraakt.
‘Kom jij eens hier staan,’ zei de Regentes, ‘zó!’ en drukte hem op zijn plaats, ‘welke vinden jullie mooier?’ vroeg ze dan, ‘de gekleurde of de ongekleurde?’
…..