ROSENBOOM, Thomas



Publieke werken

…..
Van achteren voelde hij de rand van de visbank, van voren de lichamen die langs hem heen veegden, en volkomen voldaan keek hij filosofisch omhoog naar de rondcirkelende ooievaars onder de houten zoldering.

Het leken er wel meer dan anders te zijn, misschien doordat de vis in de hitte al zolang had kunnen uitwasemen door de open bovenramen. Aangetrokken door die lucht streken de vogels in de dakgoot neer, ze staken hun koppen naar binnen, wenden aan de herrie – en stieten af, het paradijs in. Maar de vissen waren door de drukte onbereikbaar, de ramen te smal om op de wieken nog door naar buiten te kunnen, en bij gebrek aan veilige rustplaatsen konden zij alleen nog maar in de hoogte rond blijven vliegen, in grote kringen langs de ramen waarin alweer andere ooievaars zaten, net zo lang tot zij tenslotte van uitputting, kramp, of al dood neervielen tussen de vis en de mensen.

…..
Overal gooide men lachend stukken vis omhoog, als aas; ginds aan de overkant raakte een ooievaar met zijn vleugel een pilaar en viel tollend neer; een andere verkrampte zomaar in de lucht en kwam in de vorm van een kapotte paraplu naar beneden. Overigens zag Vedder geen enkel verschil tussen de vogels die nog maar pas binnen waren gekomen en die al bijna moesten neervallen, maar uiteindelijk maakte het ook niet uit of zij nu naar aas zochten, naar een plaats om te rusten of naar de uitgang – tenslotte was het immers allemaal even vergeefs, en leken de ooievaars ook wel helemaal niet meer te willen eten, rusten of vluchten. Zo gelijkmatig wiekten zij rond onder de kap dat het was of zij alleen nog maar, als levende, veren waaiers, tot hun laatste val toe de vislucht wilden verdrijven die hun zo fataal had aangetrokken. Vreemd: wanneer er een omhoog gegooide vis bij een ooievaar in de buurt kwam stiet die in de cirkelvlucht toch toe, hoewel die eigenlijk al doodsstrijd was – het had iets menselijks, vond Vedder.

…..