LANOYE, Tom


Woningnood

Er wordt gebeld en ik doe open. Op de stoep

staat een krachtige mijnheer. 'Hallo hier

ben ik weer. De man met de hamer. Rechtstreeks

van de Kop van Jut hierheen gekomen voor het slopen

van uw woonst.' Hij stapt keurend rond zich

kijkend binnen. 'Neen maar, voor zover ik mij

herinner woont u hier toch wel het schoonst.'

Dan, een hamertje tevoorschijn halend: Zal ik

met deze kamer maar beginnen?' Hij klopt

de spiegels en het porselein aan scherven,

trapt de kasten in elkaar en kwakt rottend

fruit tegen de muur. In heel het huis gaat hij,

van zolder tot de schuur, als een bezetene

tekeer. Ik laat hem maar begaan, het is zo'n

eenzame mijnheer. Ik trek het mij niet aan.

In de gang heb ik, op alles voorbereid nog

steeds mijn oude koffer staan. Mij zien ze hier

niet meer, het is de hoogste tijd: linnen vliegt

naar buiten langs kapotte ruiten, een steen valt

suizend langs mijn kop. Adieu, ik stap maar weer

eens op. Ciao, au

revoir. Groetjes
van de bochelaar.


Waf waf waf

Leg de ketting klaar en hark mij tegen draad van
kokkelgeur, het ganzeëi moet stuk voor stuk
gezwellen. Toe maar, bakkelei wat bokbederft, jij
stropop volle maan. Je lazerij nu pruimsteen en
dan vellen speelt geen rol, maar hou van mij.

Knip mijn oren, snij die staart. Dat kindschap
zweet in appeltaart vol hoededoos en razernij?
En dat octaven biceps buitenspel erfdienstbaar
gaan, mits bloed gescheten foute formulieren
bij? Dat scheelt geen hol. Maar hou van mij.

Zing één voor één de nagels uit mijn poten,
hák. Geen jarretellen luxe geitebrij vol sap
ontstoken lippen meer, geen molleblinden eetgerei
of ellepijpen dood getij. Geen rollen
meer. Dan hou van hou van hou van mij.


Gent - Wevelgem


Mocht ik herbeginnen, ik zou het net zo doen:

niet om de poen, maar om die nieuwe pakken.

Die zo glimmend spannen om je billen,

en om die van elke ploegmaat in het peloton.


Ik zou mijn hele leven willen trainen,

net iets slechter dan de ander,

dan zit ik altijd achteraan,

genietend van de erotiek.

Iets anders wil ik niet.


Of toch: in Gent vertrekken

met fanfares en champagne, vendelzwaaiers

en confetti, als voor een allerlaatste rit,

een feestelijke rouweditie.


Dan, nog maar pas vertrokken, sprint die klotegroep al weg,

ik zit kapot en godverlaten op de rechte baan

als op het slappe koord.

Geen supporter wordt gehoord, geen achterkant van de renners nog gezien.


Een paar keer vallen bovendien.

Misschien is herbeginnen ook dan mogelijk, maar ik zou precies hetzelfde doen:

riempjes dicht en trappen maar,


wie houdt hem tegen, wie onderwijst

hem schade en fatsoen, wie haalt hem weg

van een schitterende zege, de zegen van een

stevig rennerszadel? O Grote Wielergod.


O Sister Brainstorm, heb genade met uw gade

Neem van zijn hand bezit en leid zijn fiets:

hij is op weg naar Wevelgem,


Een avondliedeken (naar Alice NAHON )


’t Is goed in d’eigen kut te knijpen,

nog even voor het slapengaan

daar ik van dageraad tot avond
weer met geen hond ben platgegaan.





























Mijn moeilijk lief (1/3)


Vervloekt heb ik u, meer dan Beerschot ooit

verloor. Verlaten? In gedachten meer

dan eb en vloed uw kaden konden boenen.

Verraden? Nooit. Maar des te kwader vaak,

lijk iedere sinjoor, loop ik uw straten door

waarin zo veel zo grondig werd verklooid.


Maar waar - vooral door al wie er níet woont -

wat waardevol is nóg wordt weggehoond.

Dat ligt zwaar op mijn maag als ik dat hoor.

Ik spring dan - ondanks alles - in uw bres

en prijs u torenhoog. Ik wijs op uw

verleden, uw parlee, uw kathedraal.

Uw jazz toen jazz te boek stond als exces.

Ik toon u thans: uw kunst, uw diamant,

uw mannen van de mode en de dans.


Ik noem het allemaal! Maar met tactiek.

(Dus zonder uw balans en wapentuigtrafiek.)

(Uw flikken, al dan niet met vals krediet

en karren vol klandizie voor hun snol.)

(Uw secretaris met zijn vriendjeskliek.)

(Uw Schepenen met rugzak en sacochen.)

(Hun sleutelhangers, groter dan briochen.)

(De kaartjes voor hun koters.) (Hun paniek,

na jaren van struisvogelpolitiek.)


Oh nee! Dan krijgt kritiek bij mij geen kans.

Ik smelt voor uw tragiek en blijf u trouw.

Ik zing uw renommee. Qua fijne schrans.

Uw internationale resonans. Qua bier

met col en rock-'n-roll met zwans.

Uw trotse koppigheid. Uw hoerenchance.

Uw fel talent - gemaltraiteerd misschien,

maar door geen twintig charlatans te nekken.

Al uw geweldig bruisen! Al dat pakkends...

Wie dan nog met u lacht, krijgt op zijn bakkens.



Mijn Moeilijk lief (2/3)


Ja ge zijt groot, mijn schat. Natuurlijk dat.

En schoon. Beroemd. Bravo. Proficiat.


Maar waarom maakt gij u, waar gij ook komt,

van eerstaf en vanher impopulair?

Met uw astrante praat. Uw grote mond

(waarin ik, als ik eerlijk ben, mijzelf

steeds vond). Met uw heel difficiel karakter.

Alleen Parijzenaren zijn bekakter.


Maar slechts Parijs bezit genoeg om dat

te zijn. Haar Seine - nog geen Schelde in

den helft - heeft meer terrassen dan Sint-Anneke.

Haar bruggen? Eleganter dan uw tunnels.

Haar boulevards? Pikanter dan uw Leien.

In haar musea lopen meer Japanners

en naast haar Eiffel - is uw Boerentoren klein.

Afijn: voor men u ziet als dubbelgangers?


En toch ken ik geen stad met meer potentie.

Ja, gij! Dat maakt u bang. Vandaar uw groot

laweit. Vanbuiten kloek, vanbinnen koek.

Op zoek - tegen gebrek aan efficiëntie -

op de verkeerde plek naar medicijn:

pampierderij. Gezeur en sleur en sleet.

Al dat gewichtig wachten op bescheid

Na fel intern gekibbel en geschipper.


Hebt gij wel nood aan zo'n kwakzalverij?

Zijt wie ge zijt en vreest geen concurrentie.

(Alleen... Kleedt u wat hipper.) (Koopt wat schmink.)

(Ge vindt bij Pecotex al plenty sexy panties.)

(Laat uw coiffure in coole krollen kammen,

ja perst uw prammen in een Wonderbra.)

(En houdt uw hand niet altijd op.) (En lácht eens -

Al schijnt de zon alweer niet - op uw trammen.)


Mijn moeilijk lief (3/3)


Men zegt dat gij het liefst de waarheid hoort?

Welnu: bedrogen heb ik u. Gelijk gij mij.

Ik kon niet snel genoeg uw deur uit zijn.

Per boot, voituur of vliegmasjien - salut!

Het zeegat uit, het ruime sop - de kost!

En nooit kom ik nog weer - ik ben verlost!


Gelogen was het, als ik zei dat het mij speet.

Ik heb zo veel gezien dat gij niet hadt,

dat gij niet weet, en ik nooit meer vergeet.

(De Taj Mahal? Amai. Die mocht er zijn.)

(Chicago, Rio. Het verenigde Berlijn.)

(Het Witte Huis, de Nijl. Het Rode Plein.)

(In Rome, die fantastische fontein!)

(De dansertjes op Bali.) (De woestijn.)


Maar waar dan ook kwam altijd dat moment

waarop het hoofd beschaamd werd afgewend.

Daar zijn ze weer. De bedelaars. De krottenwijken.

De broekjes, amper kleren aan het lijf, die stijf

van luizen staan. Niet één kan lezen en toch snuiven

ze uit dertig merken lijm alleen de sterkste.


En altijd weer, in uniform: de bullebakken

die als een bende het bewind van hun ellende

beheren - letterlijk: geen vrouw in zicht. (Op tijd

en stond daalt wel beschaving neer, onder de vorm

van bommen en granaten, in de naam van God & Co.)

(Zij treft met wat geluk alleen de reeds mismaakten

Die om den brode juist hun stompen en prothesen

stonden te tonen aan de gruwende toeristen

die naar hun thuisfront kunnen keren met een oogst

aan kekke kiekjes en een eeuwenoud verhaal -

de geur van verse lijken in vernielde straten.)


Zo keer ik dezer dagen

ook rechtsom. Maar dan

met blaren op mijn hart.

Met gaten in mijn ziel.

Opnieuw. Dan toch. Weerom


vlij ik, op zalf en troost

bedacht, mij vol tegen

uw brede boezem aan.

En sus gered, verrukt,

beschaamd, bedrukt,

ten toon, ten langen leste:


‘Ik mag mijn handje kussen dat ik woon

in de gewesten van Sus Antigoon.’