DIELS, Gerard
Het oude huis
Het oude huis verging; de muren
verschrompelden tot puin en doken
ál dieper samen naar de aarde.
Versleten dagen riepen de uren
moeizaam door vensters, waar gebroken
luchtspiegeling ten hemel staarde.
Over de scherven joeg de storm
het zaad van woeker. Parasieten
doorwoelden 't gruis van dor gesteente,
en ring na ring bekroop de worm,
wat giftge zwammen overlieten
aan ziek gewricht en murw gebeente.
Zij liggen aan de stootkant van de huizen
Zij liggen aan de stootkant van de huizen
onder het telraam van de kogelbutsen.
Tegen de bermen en de vuilnisvaalten.
Tussen het helmgras op het zand der duinen.
En overal hun bloed uit enge wonden,
die tot de koerzaal van hun harten reiken,
waarin de feesten van de rode klimop
onder de loden intochten verstommen.
Opdat ook wij, die met geschoeide handen
bij elke aarzelende stap naar voren
de camouflagekielen vaster knoopten,
trots kunnen opstaan voor het front der volken.
Als erven van de helle roekelozen,
in wie de koopren dagenbellen klonken,
tot bij de laatste, juichende zonsopgang
hun avondsterren uit de lopen knalden.
Zij liggen aan de stootkant van de huizen
onder het telraam van de kogelbutsen.
Zij liggen aan de bermen en de vaalten,
en in het helmgras op het zand der duinen.
Wanneer dit waandier mens
Wanneer dit waandier: mens
achtloos wordt uitgeroeid,
doordat een vonk de grens
van dit al uitgegloeid
chaosvuur overvloog,
zal elke schilfer roet
die uit de wervelboog
der branden wordt gedreven,
schaatren om de paljas
die eens met narrenbloed
geschiednis heeft geschreven
over een handvol as.
Een trein fluit in de nacht
Een trein fluit in de nacht.
Ontzaggelijk te midden
der blokhuizen van stilte
verrijst een zuil van nood.
De druk der donkre dingen,
aan schaduwen vergroot,
slaat uit een enge schacht
in wapperende ruimte.
De spitse parabolen
van koopren kogels dringen,
boven de schans der wolken,
in blauwe kamizolen
van aangetreden duister.
De schim en glazen stap
van slapeloze volken
ontruimt de holle stad
der kruiselingse tunnels
en de benedenloop
der oeverviaducten
voor de zoekende buffers.
Zonder bevreemding
en zonder hoop
wisselt de scheemring
de wacht
aan de rand der ravijnen.
Boven de ruisende lijnen vannacht,
muiten de vallende seinen
vannacht,
fluiten de panische treinen;
vannacht
kermt er een zuil in de nacht.
Er streek ….
Er streek een vlaag van brandend
sneeuwen over de stad,
met vlokken ijzig vuur
de weerlozen aanrandend,
die het gemaskerd beest
binnen de pantsermuur
zich uitverkoren had
voor een verblindend feest
van dansende flambouwen.
Gij, die na dag en uur
in deze haven landend,
de namen in de blauwe
koelte der stenen leest,
gedenk, hoe van dit vuur
het enkele aanschouwen
een pijnbank is geweest,
zo ijzig en zo brandend.
Reinig mij
Reinig mij van het volk,
dat schetterend van vreugde,
ons een getande dolk
tussen de schouders stiet,
en dat, als straks de vrees
voor hun ontbindend vlees
galgen verrijzen ziet,
als een verlepte vrouw
in het gemerkte bed,
zich af zal sponzen met
de walgelijkste deugden,
het jammerend berouw.
Herinnering
Droog nu je tranen, er is niets verloren,
dat niet verloren was voor het begon.
Van blind verdriet was vreugde eens de bron,
en rust wordt uit gebalsemd leed geboren.
De diepste stem kan toch geen ander horen.
Elk draagt de sluier die zijn dwaal-ster spon,
het floers, waarvoor zijn waan een naam verzon.
Elk is gelijkheid slechts in 't eind beschoren.
De wingerd bloeit voor alle lenteluchten
en ieder jaar loopt over 't oude heen. –
Een kluizenaar leeft van gedroogde vruchten.
Ach allen dwalen hunnen weg alleen
van dove sintels en gebluste zuchten.
De wijn vervloeit, de vaten woekren steen.