BUYLE, Frans


Verboden zone
…..
Doelloos dwaal ik door wind en regen

terneergeslagen en verdoemd

Alleen nog met het slijk der wegen

wordt aarzelend soms mijn naam genoemd.

…..


De gek in de regenton

Ze zeggen dat ik gek ben en het regent;

ik drijf op 't water en vermaak me wat.

God, in zijn liefde, heeft ons wijs gezegend;

u met een woon, mij in een regenvat.

De mensen blijven soms staan kijken

en lachen dan omdat ik lach:

ik weet het doel niet dat ik moet bereiken,

maar zwaai toch reeds de overwinnaarsvlag.

Ik drijf des nachts over het water

en door de stilte valt dan soms een witte ster:

ik vind die ginds wel, in de diepte, later;

en blijf als altijd ieder doel te ver.



Delft


Innige stilte in een overwegen

ontdaan van leed en van bekommernis

is alles hier: nauwelijks bewegen

van schaduwen langs elke vensternis.


De grachten, als in tedere bedwelming,

zijn roerloos en de schemer toegedaan.

Een stenen brug weerspiegelt haar welving

somber en tijdeloos en blijft weerstaan.


Hier is geen overgang: vreugde en lijden

vormen sinds eeuwen slechts een evenbeeld,

als 't eendre lied bij komen en bij scheiden

waarvan het carillon heel zachtjes speelt.



De naakte mens


Het blanke laken ligt reeds uitgespreid

om de verwoesting van de dood te duiken.

Hij woelt in machteloze woede en hij schreit:

zijn laatste kracht zal hij vergeefs gebruiken.


Zijn ogen gaan starlings de kamer rond;

een laatste vonk gloeit in de nauwe kassen.

In bitterheid sluit zich zijn droge mond

nu hij de vrouw ziet die hem straks zal wassen


wanneer hij de ogen sluit. Een wilde golf

van woede spant al de stijve pezen;

een sterrendans, een vlam die hem bedolf

brak hem het hart dat niet meer kon genezen.



Het gedicht


Wie roept mij op uit 's duisternis verholen

peilloze diepte zonder vorm of naam?

Geen uwer heeft mij tot nu toe bevolen:

Ik was het lied, ik was de wind aan 't raam,

uw weemoed was ik en uw eenzaam dolen.


Wat blijft mij over nu gij mij onttrekt

aan alles wat mij doel en zin kon geven?

Heb ik U niet uit uw slaap gewekt

en ingeleid in een verborgen leven,

nimmer doorgrond, eindeloos onontdekt?


Ik was de waan waaraan gij u kon laven;

ik was de bron die rusteloos ontsprong,

de goed vertrouwde, zorgenvrije haven;

ik was de tederheid waar gij van zong,

uw ruisende geluk, uw liefste gave.


Zo klonk de stem, fluisterendé en zacht

die beelden opriep uit een ver verleden.

Ik aarzelde, glimlachte en de macht

over de woorden is mij traag ontgleden:

stoorloos herneemt 't gedicht de eigen kracht.