VERMEERSCH, Gustaaf
Het rollende leven
…..
't Was altijd aangenaam met landgenoten wat te praten, vooral omdat hij het Waals getater van de andere niet verstond. Behalve de hoofdrangeerders, die meer verdienden, waren er bovendien omzeggens geen Walen onder 't werkvolk, het staatsbestuur betaalde te lage lonen en moest in Vlaanderen werkkrachten zoeken. De Waalse werklieden, waarvan de meesten overigens vakonderwijs genoten hadden, verdienden veel meer in de nijverheidsgestichten. De Vlamingen werden er dan ook maar aanzien als minderen, rieftje-raftje, loonbedervers, hun naam zelf was een scheldnaam, klonk als iets verachtelijks in de Waalse monden
.…..
Er was een ogenblik stilstand. Nu kwam weer beweging. Wat was dat nu? Men zocht waarachtig treinwachters om de kist te dragen. Men dreef de spotternij zoo ver dat men de vervolgden de vervolger naar de laatste rustplaats - of ten minste - de rotplaats, deed dragen. Ziet, ge dat? merkte de laatste spreker weer op. De drie maten mieken zich uit de voeten want ze voelden dat hun razernij in gewelddaad zou overslaan. Zo ontsnapten ze, loerden van verre met droge ogen. Zo droegen de slaven hun meester - daar waggelde de kist - dat gebeurde in een vrij land. En rondom praalde de wijde staatsie van de koperen knoppen, van de galons en de schitterende leeuwen. Het leger van hongerlijders was opgetrommeld om een laatste praal bij te zetten aan een verrottend lijk en voldaan daarover stapten de grote bazen achter de kist in de glorie van hun verpletterende almacht alleen geërgerd door de kwalen van hun maag daar hun overtollig loon hen te veel ongeregeldheden veroorloofde. Doch ze waren voldaan, daar schitterde de livrei van hun leger slaven en bogen zich in 't stof. A! hoe prachtig blonken die knoppen op die lege buiken! Men zou zich in de tijd van het Rome van Nero gewaand hebben.
…..
De last
…..
Doch, 's avonds, toen hij naar huis ging, achterhaalde hij twee gedaanten die over hen spraken, ze noemden hem een domkop en haar een straatloopster, en verder, aan een herberg zag hij een bekende, die niet sprak maar 't onmogelijke deed om niet in lachen uit te barsten.
Hij keerde woedend naar zijn kamer terug doch vond de slaap niet in zijn bed, draaide en keerde zich en maakte allerlei plannen om wraak te nemen: de eerste die hij nog hoorde zou hij rekening vragen, hij zou ze voor 't gerecht brengen!
's Anderdaags stond hij op met een zwaar hoofd en heel slecht geluimd, hij zette 't venster open en plaatste er zich voór om de frisse ochtendlucht, bezwangerd met dauw en bloemengeur, in te ademen. Beneden waren mensen aan 't fezelen en opeens luisterde hij, hij hoorde iemand zeggen: zo een gemeen jong!
't Bloed steeg hem naar de kop en hij boog zich voorover, doch hij kende die lieden niet. Ze verwijderden zich en hij werd razend van machteloze kwaadheid. Allerlei plannen om wraak te nemen kwamen op in zijn brein: hij zou er door slaan, ze moesten 't maar weten, ze zouden leren! Hij liep met grote stappen de kamer op en neer, terwijl hij middelen zocht om hen te verpletteren.
Toen hij beneden ging was hij angstig geworden en hij bekeek de gastvrouw. 't Docht hem, als ze zich omkeerde, dat haar gezicht ook thope trok tot een monkellach, en achter een deur hoorde hij fezelen. Hij liet zijn eten staan en ging voort met de hik in de keel. Buiten rees zijn kwaadheid en hij keek de voorbijgangers aan de wimpers half toegeknepen. 't Docht hem dat ze allen een spottende lach op hun gezicht liggen hadden of dat ze hem bezagen met een medelijdend glimpje. Hij voelde zich weer beschaamd.
Zo gingen de dagen om en langzamerhand nam alles een spottende uitdrukking aan, een spotlach waarde, geheimzinnig en bedwongen op alle wezens, 't werd een gefezel overal waar hij voorbijging, een rap geschuif van gordijnen, een geloer achter zijn rug, een gebabbel. Hij voelde aller blikken op hem gericht, hij wist zich niet meer hoe houden, hoe draaien of keren, 't prikte hem langs alle kanten lijk scherpe speldensteken. Hij dierf niet meer opzien en vluchtte de straten uit, ging langs de lanen rond. Daar dreigde en vloekte hij, zwierde met zijn stok rond en braakte tegen de voorbijgangers verwensingen uit. Eens kon hij eindelijk eén kerel alleen aantreffen, 't was een jong heertje en hij begon erop te dersen dat zijn wandelstok in stukken vloog.
Daarna ging zijn kwaadheid voor een ogenblik over, ze was gebroken, doch weldra werd 't een nieuw geglimlach, een nieuw gefluister, hij zag niets meer dan hoongemonkel, hoorde niets meer dan zinspelingen uit de mond van de voorbijgangers; de vrouwen scherpten hun tong toen hij naderde, 't was lijk of alles afgesproken was, uit iedere mond die openging hoorde hij ‘mistrouw,’ ‘beneden zijn stand,’ ‘domkop,’ ‘hij is er weer bij geweest,’ en veel andere dingen, iedereen moeide zich, iedereen spotte met hem.
't Werd weldra een luidruchtige, algemene schaterlach. Alles lachte, alles giechelde, de bomen schudden van 't lachen, de muren trokken verbaasde gezichten, deuren en vensters, kerken en torens, alles lachte, alles schaterde, 't werd een gelach zonder einde, de dag door, de nacht door. 's Avonds waren de straten enkele, brede monden, onmatig wijd uitgerekt, met de gaspitten als tanden, en daaruit klaterde éen breed, dreunend, geweldig gelach, de hele stad schokte van 't lachen, zijn eigen kamer dreunde ervan; uit de lucht kwamen galmen van spottend muziekgeschetter, de grond daverde onder 't gelach.
Hij voelde zich verpletterd onder die geweldige uitbarsting van algemene spot. Hij dierf zich niet meer laten zien en ging dievelings naar zijn werk en naar haar huis.
Als hij er weer afkwam ging achter hem een oorverdovend rumoer op, waaruit een geweldig geschater klom dat door de weergalmen herhaald werd, 't volgde hem overal, 't ging rapper of trager, al naarvolgens hijzelf ging. 't Liep vooruit, vermengde zich met 't gegiechel van wijven, die onzichtbaar overal schetterden. Deuren en vensters reutelden onder 't gelach, alles proestte, de daken dropen, ze weenden van 't lachen.
Hij was kletsnat van 't zweet en zonder asem als hij weer thuis kwam. Daar liet hij zich op een stoel vallen en hijgde een hele tijd, in zijn oren klonk voortdurend 't lawaai, de galm van de hele stad die lachte, in een machtig geraas dat steeg.
Als hij een weinig tot bezinning kwam weende hij van spijt, schaamte en kwaadheid. Hij weende lang, soms wrong hij verwensingen uit zijn mond, tussen twee snikken door, en eindelijk bedaarde hij; zijn hele zakdoek was nat.
…..