POTGIETER, E.J.
Jan, Jannetje en hun jongste kind
…..
Hij houdt een ogenblik op, maar vermant zich, en herneemt: ”Priesters van de Kunst, van de Wetenschap, van de Godsdienst! waarom hebt ge mij niet vroeger op mijn zwakheid opmerkzaam gemaakt? Ik was
maar
een koopman; denkt niet, dat ik er mijn beroep om smade; er is geen nuttiger ter wereld! – een man, die verstand moet hebben van allerlei dingen en van allerlei mensen, – een man, die moed dient te hebben voor de veelsoortigste ondernemingen; moed ten oorlog, te water en te land, als zijn belangen gevaar lopen, – een man, die zin moet hebben voor alle wetenschap en voor alle kunst, om zijn mededingers op zijde, om op de hoogte van zijn tijd te blijven, – een koopman als ik was in één woord, –
maar
een koopman, herhaal ik. Of stond ik, toen ik de hoogste ontwikkeling van mijn karakter had bereikt, niet aan de ergste ontaarding van mijn’ aanleg bloot? – Weelde ontzenuwt, verslapt, ontmant, JAN SALIE is de zoon van mijn overvloed! Wat klaag ik over hem, ik, die mij zelve moest aanklagen! in plaats van de verhevene en edelmoedige geest, die mij in de dagen mijner opkomst bezielde, werd ik de prooi van de bekrompenheid des verstands en van de onverschilligheid des harten van de nieuwelingsrijke! Ik ben verwaten en verwaand; ik ben trots en traag geworden, – jongens! het was geen liefde, dat ge mij niet terecht weest! Toen ik een geloof op mijn eigen hand had, toen ik er driest voor uitkwam, dat ik het mijne het beste van allen hield, toen was ik te gelijk voor andersdenkenden de verdraagzaamste man van mijn’ tijd; toen beschermde ik alle vervolgden die tot mij vloden; – waarom leert ge mij, nu ik allen gelijk heb gesteld, niet de waarachtig-verlichtste, niet de waarachtig-vroomste, niet de waarachtig-liefderijkste van allen te worden, – het beste bolwerk voor de Kerk, in het bloed van mijne vaderen gevest?”
…..
Onderweg in de regen
…..
Vaal was de hemel, zoals hij den ganse morgen en middag was geweest, vaal zonder enige verscheidenheid, niet dreigende in het noorden, niet opklarende in het zuiden, met wolkendrift noch wolkenheir: vaalheid overal, tot in het bos, tot over de afgevallen bladen toe. Er is iets bonts in dat bruine van de grond, als uw voeten het dorrend lover doen kraken en ruisen; maar waar het zwart wordt, doorsijpeld van de trage, doch onophoudelijk vernieuwde droppels; waar geen afgedwaalde zonnestraal, ook maar voor een omzien, het vocht in vonkeling verkeert, wiens blik lokt het daar uit! Slechts als de wind erover vaart, slechts als de storm het opjaagt, boeit het door zijn zwerfzucht; van twijg en tak gescheurd of gezweept, blijkt het nog heugenis te voên van de dagen zijner weelde, zolang het zich beweegt; stilletjes één wordende, schier één geworden met de aarde, heeft de poëzie des vervals uit! De ene keer des wegs voor, de andere keer des wegs na, ze gaven vista bij vista bloot; maar wat gluurde ik die in, of een eekhoorn van deze op gene boom wipte, of een woudduif omvloog? Al wat ik hoorde was het eentonig gesuis en getik van de regen; al wat ik zag waren stammen, naakte, roerloze, walgelijk bleekgroene stammen; iets ziekelijks, iets kwijnends, iets vochts; zo de beuken het bleekst van allen bleken, ook de eiken hadden de kleur der kracht niet meer; het werd mij zo somber te moede, dat ik er mij niet over zou hebben verbaasd, ware alles weggeschemerd!
…..