VAN DER LEEUW, Aart
Als onze ziel niet zong
Als onze ziél niet zong,
En vreugdedansen sprong,
Zouden dan wel de vógels zingen,
De bronnen uit de rotsen springen,
En had de storm een tong?
Als onze hoop haar schat
Niet rustloos zocht, en bad,
Zou dan de boom zijn bloei en twijgen
Zó innig hemelwaarts doen stijgen,
Dat hij het blauw omvat?
Neen, als de ziel zeer diep
In duister lag en sliep,
Terwijl geen prins, getooid met bloemen,
Een wekker, die wij engel noemen,
De schone slaapster riep,
Dan zou het ritslend bruin,
De bron, verstikt in puin,
Verdord en snikkend nederzijgen,
Dan zou de wind, de vogel, zwijgen
In die verdoemde tuin.
Het zonnespel
Zacht daalde een zondagsrust, ik lei mij dromend
In ’t geurig bloemgoud, dat de wei bemint,
En voor mij rees, het groene veld omzomend,
Een berg van beuken, wuivend op de wind.
Ik zag hun toppen, beurtlings licht en donker,
In vlammen opgaand en weer uitgeblust,
Zich tot dit spel van schaduw en geflonker
Alle gewillig lenen, onbewust.
Doch ik, de blik gericht, het hoofd geheven,
Zocht naar de speler, die deez’ scherts begon,
En vond hem, waar de zomerwolken dreven
In stille stoeten langs dat schild: de zon.
Toen, turend, werd ook ik gelijk die bomen
Een door het hemels licht beschenen kind,
En voelde vreugde en weemoed me overkomen,
In beide zwelgend, en voor beide blind.
Danslied
Zei niet Uw stem : de vogel danst,
Het looer danst, de weide danst,
De Zon die op het water glanst,
De wind, de wolk, de wereld danst?
Gij reikte mij uw linkerhand,
Daarin gleed warm mijn rechterhand,
En velen volgden, tot een band
Van dansers slingerde over 't land.
De laatste tranen op mijn wang
Verwoeien in die rondegang,
Mijn polsklop, eerst zo luid en bang,
Vond hart bij hart ten beurtgezang;
En 'k wist heel blij, voor altijd, gáns,
Onder mijn wilde-bloemenkrans,
Wijl goudgloed opsprong aan de trans
Dat alles goed wordt in de dans.