STARTER, Jan Jansz.
Godinne, wiens minne, mijn zinnen altijd
Stemme:
Peckingtons pond
Godinne, wiens minne, mijn zinnen altijd,
in kracht en gedachten, na trachten om strijd!
O krone, der schonen!, lof-trone des deugds!
In dij leidt, de vrijheid, de blijheid mijns jeugds,
uw deftig gebaar, u goud-dradig haar,
uw leden, uw zeden, met reden voorwaar,
de goden, (als boden) doen noden tot min,
zij draven, uw gaven na, brave Godin!
Uw haren, vergaren, als baren verguld
met kuifjes, vol kruifjes, als druifjes gekruld,
uw oogjes, pas hoogjes, met boogjes bezet,
bruin-helder, zien snelder, en felder te met,
als ’t flikkerig licht, van Jupiters schicht,
en ijlen, bij wijlen, als pijlen zeer dicht,
in ’t harte, vol smarte, ja marteren dien,
te spade, moet rade’ en genade geschiên
Jeugdige Nimfen
Stem: Phebus die lang is over Zee.
Jeugdige Nimfen, die ’’t boerten bemint,
Vrolijke herten hoe mag het toch komen
Dat men in plaatse van ‘t zingen begint
Stil en hoe langer hoe meer te dromen
Is de geneugten dan zo besnoeid,
En uit uw jeugdige hert geroeid,
Dat die niet weder en bloeit,
De tijd zal u vallen al veel te lank?
Laat ons wat lachen, wat mallen, wat deunen,
Zingen en springen, ja maken een klank,
Dat er de kamer begint van te dreunen,
Hei wie weet wanneer het gebeurt,
Dat men ’’t gezelschap samen gespeurt,
Waartoe dan nu getreurd?
d’’Ouderdom komt ons dan op de hand,
En ons ontslippen de jeugdige jaren,
’’t Welk de vreugden dan zet aan een kant,
Voorts zo beginnen wij dan te bedaren,
Dus wilt toch in uw luchtige jeugd
Niet laten te bruiken in eer en deugd,
De blijde bekwame geneugt.
Zult gij dan niet beginnen een reis?
Waar na begeert gij dan langer te beien?
Naaste gebuurtje voldoet gij mijn eis,
Heft op een liedje, men zal u geleien:
Zijt gij beschaamd? ei houd doch uw kleur
Meugt gij wat wachten, ik zing wel veur.
Zoniet, ik geef u de keur.
Princesse die mijn ziel gebiet
PRincesse die mijn ziel gebiet,
O Vrou van mijn hert,
Merkt op 't onlijdelijk verdriet
En d'eeuwige smert,
Die ik om dy, Gestadig ly,
Erbarmt u dog eens over my,
Met sugten en klagen
Verslijt in mijn dagen,
't Is zwaer om te dragen, Gelooft het vry.
't Zy wat ick doe, ik drinck, ik eet,
Ick slaep of ick waeck,
Ick denck niet anders als om leet,
Op u, o my uw' vermaeck,
Uw' frisse jeugt, uw' wijse deugt,
Uw' omme-gang vol van geneugt,
Uw' deftige zeden, uw' bloeijende leden,
Uw' aerdigheden, en uw' soete praet.
By die gaven zijt gy noch,
Heel braef gemaniert,
Maer ach uw' wreede strafheyt doch,
Dit al weer ontciert,
Ach lief beraed, metter daed,
Of segt my self wat my misstaet,
Waerom o Godinne,
Voogdes van mijn sinne,
Gy dus mijn minne geheel versmaet.
Segt ben ick kreupel, ben ick lam?
Of ben ick mismaeckt, Ben ick nedrig van stam,
Of qualijck bespraeckt,
Of zijt gy soet, Op geld en goed,
Al heb ick dat niet in overvloed,
Dat kan ick wel winnen,
Lief laet ons gaen beginnen,
Maer trouw van binnen, is mijn gemoet.
Seer haest vergaet des werelds schat,
Door krijg of door brand,
Maer d'alderbeste rijckdom dat
Leyd in 't verstant;
De deugt die kan licht maken,
Een arm gesel, een schat rijck man:
Ja in korte jaren
Veel goeds doen vergaren,
Dus laet dat varen, En neemt my an.
Ick sal u dienen so getrou, of 't sal my zijn leet,
Als d'alder-braefste man sijn vrou,
Op aerden oyt deed,
So u yet lust, ick sal geen rust,
Oyt hebben eer die is geblust,
En wat gy wilt haten, dat sal ick ook laten,
Daer op in 't praten, wort gy gekust.