GERHARDT, Ida
Lof van het onkruid
Godlof dat onkruid niet vergaat.
Het nestelt zich in spleet en steen,
breekt door beton en asfalt heen,
bevolkt de voegen van de straat.
Achter de stoomwals valt weer zaad:
de bereklauw grijpt om zich heen.
En waar een bom zijn trechter slaat
is straks de distel algemeen.
Als hebzucht alles heeft geslecht
straalt het klein hoefblad op de vaalt
en wordt door brandnetels vertaald:
‘gij die miljoenen hebt ontrecht:
zij kòmen – uw berekening faalt.’
Het onkruid wint het laatst gevecht.
In memoriam patris’
Waar is mijn Vader? Is hij in het licht?
Hij lag verheerlijkt, toen hij was gestorven.
Zièt hij, van aangezicht tot aangezicht?
Zijn aardse liefde was op haar gericht,
die nooit op aarde vrede heeft verworven.
Is hen, ginds, het volmaakte aangericht?
Ichtus
De vis, getrokken door mijn hand
en éven vrij nog van de golven,
zal straks gewist zijn van het strand
en door de grote vloed bedolven.
Maar in het water dat hem nam
zwemt levende het Monogram.
Geheime trek van tij en maan:
Hij zal op alle kusten staan.
De Profundis
Hadden wij nimmer nog zwanen gezien,
zòuden wij hen op het water ontwaren,
o, wij zouden van vreugde vervaren-
lachen en schreien misschien.
Hadden wij nimmer nog zwanen gezien,
vlogen zij òver met ruisende slagen,
o, wij zouden dit duister verjagen-
eindelijk bevrijd zijn misschien.
Tuin van Epicurus –
Wij kozen soberheid tot bondgenoot.
De geest beheerst als willig instrument
het lichaam, tot die fiere dienst gewend;
gevoed met zuiver water, zuiver brood.
Wij kozen soberheid tot bondgenoot.
Besloten schikt zich in der uren kring
naar strikte trant tot rust en ordening
wat ons het denken, vrijuit zwervend bood.
Wij kozen soberheid tot bondgenoot.
Wij arbeiden in zwijgen en geduld;
de dag is als een honingkorf gevuld
en vriendschap is in onze tuin genood.
Wij kozen soberheid tot bondgenoot,-
en uur na uur draagt ons zijn gave aan,
wij rijpen als de vruchten, als het graan
in ‘t goede leven tot de goede dood.
De Mantel.
Met uw zwarte mantel aan
Door de witte sneeuw gegaan:
aan het einde van de laan
ligt het wit gesticht.
Met uw zwarte mantel aan
Door de witte gang gegaan
in het naakte licht.
Met uw zwarte mantel aan
hebt gij aan de wand gestaan,
door uw kinderen gericht,
die gij baarde
naakt in ‘t licht.
Toen uw mantel werd ontdaan
zijn wij heengegaan .
Midzomerwende
Speel, kleine demon met verschoten haar
die op je scheerlingfluitje zit te knerpen;
midzomerdag – de hoge, schelle, zerpe –
de zeis door ’t gras, de kentering van ’t jaar.
Hooioogst! en wij in ’t veld, een tartend paar:
’t lot gùnde ons om dubbel zes te werpen –
Tot in het hart gaat mij het trillend snerpen;
o kìnd, hoe speelt ge ons zo van elkaar!
Speel, kleine demon met verschoten haar!
Gaat dan – zó vroeg – ook onze zomer neigen?
Speel, laat ons schuilgaan in elkanders zwijgen.
’t Gras is gemaaid. Het graan rijpt in de aar.
///////////////////////////////////
Zèker zal hij er zijn,
Die wij op aarde beschreiden,
Komende over de weide,
Lachend en zonder pijn.
Kniediep in bloemen, klein,
Komende over de weide,
Lopende tussen ons beiden.-
En in zijn wijze geleide
Zullen wíj kinderen zijn.
Komende over de weide,
Zèker zal hij er zijn.
////////////////////////////////////
Het carillon
Ik zag de mensen in de straten,
hun armoe en hun grauw gezicht, -
toen streek er over de gelaten
een luisteren, een vleug van licht.
Want boven in de klokkentoren
na ’t donker-bronzen urenslaan
ving, over heel de stad te horen,
de beiaardier te spelen aan.
Valerius : - een statig zingen
waarin de zware klok bewoog,
doorstrooid van lichter sprankelingen,
‘Wij slaan het oog tot U omhoog.’
En één tussen de naamloos velen,
gedrongen aan de huizenkant
stond ik te luistr’ren naar dit spelen
dat zong van mijn geschonden land.
Dit sprakeloze samenkomen
en Hollands licht over de stad –
Nooit heb ik wat ons werd ontnomen
zo bitter, bitter liefgehad.
Sonnet voor mijn moeder
Gij hebt, Moeder, dit leven zwaar gedragen.
Gelijk ik het zwaar draag. Wij zijn verwant.
Wij horen in dit stormbevochten land
van kavels, tussen dijk en stroom geslagen.
Ik heb uw gang: die driftige en toch trage
voetstap, die onverzettelijke trant.
Uw harde hand herken ik in mijn hand,
onwrikbaar om de schrijfstift heengeslagen.
Machtig zijn wij, in liefde en in haat.
Gij hebt u dóódgehaat, hatend het meest
uzelve, om de liefde die gij schond.
Ik ben genezen van het bitter kwaad.
En eer in stugheid, wie gij zijt geweest:
van mijn talent de donkere moedergrond.
Zum Tode
Soms laat gij mij een eb en vloed alleen.
Uren vergaan met schrijven in het zand.
Zo weer ik mij, krijsvogels om mij heen,
vergankelijk, uitgestoten aan de rand
der aarde. - Water komt en gaat, het strand
ligt nat en gladgewist gelijk voorheen.
Het andere land
Zacht is de waterkant
zacht is de groene weide;
maar zachter kleurt het land
ginds aan de overzijde.
Het riet, de oeverrand
fluist'ren te allen tijde
beloften in het land
ginds aan de overzijde.
En staande hand in hand
wij zwijgend turen beiden
naar 't licht bewaasde land
ginds aan de overzijde.
Zo na ons hart verwant
zo ver van ons gescheiden;
het onbereikbaar land
ginds aan de overzijde.
Tristis imago
Wat staat gij naast mijn bed, Moeder van gene zijde?
Wat doet gij in mijn kamer in de zwarte nacht?
Kan mijn bestaan zich nooit van uw bestaan bevrijden,
dat gij mijn slaap nog met uw heimelijkheid bevracht?
Wat praat gij tegen mij, Moeder van gene zijde?
Ik wíl niet wakker worden, als gij naast mij staat.
Het hart zal mij stukhameren, als ik moet lijden
het schrikkelijk verwijt op uw geblust gelaat.
De gestorvene
Zeven maal om de aarde gaan,
als het zou moeten op handen en voeten;
zevenmaal om die éne te groeten
die daar lachend te wachten zou staan.
Zeven maal om de aarde gaan.
Zeven maal over de zeeën te gaan,
schraal in de kleren, wat zou het mij deren,
kon uit de dood ik die éne doen keren.
Zeven maal over de zeeën te gaan -
zeven maal, om met zijn tweeën te staan.
Onvervreemdbaar
Dit wordt ons niet ontnomen: lezen
en ademloos het blad omslaan,
ver van de dagelijksheid vandaan.
Die lezen mogen eenzaam wezen.
Zij waren het van kind af aan.
Hen wenkt een wereld waar de groten,
de tijdelozen, voortbestaan.
Tot wie wij kleinen mogen gaan;
de enigen die ons nooit verstoten.
Het gebed
Drie maal per dag, naar vaste wetten,
nemen zij de eigen plaatsen in,
en gaan zich rond de tafel zetten;
van haat eendrachtig: het gezin.
De vader heeft het mes geslepen,
de kinderen wachten, wit en stil.
De moeder houdt haar bord omgrepen
alsof zij het vergruizelen wil.
Een grauw: dan vouwen zij de handen,
de disgenoten in het huis:
van tafelrand tot tafelranden
geschikt tot een onzichtbaar kruis.
Vogelvrij
Kinderen van een prachtig ras
- ik kwam hun noordelijk dorp voorbij -
scholden en achtervolgden mij
en één smeet raak met een pol gras.
En toen ik hen ontkomen was
zat ik tussen een wilgenrij,
een oude vrouw in de maand mei
en sloeg de kluiten van mijn jas.
Kinderen zijn oprecht en wreed:
zij zagen mij de dichter aan
en deden frank, wat meer discreet
de wereld dagelijks heeft gedaan.
De bijen
De donk're bijen brommen om de korven
waar bij de schuur de oude linde staat,
ik denk aan de arbeid in de korf geborgen,
het langzaam groeien van de honingraat.
En wéér op deze plek-zoals zoveel dagen-
bestormt mij plotseling een overvloed
van beelden, zo in lichtglans toegedragen,
dat overstelpt ik de ogen sluiten moet.
Uren- terwijl de zoekende gedachten
zich allengs tot verbinding schikken gaan,
de dag verstrijkt, het zwermen der bevrachte
gonzende dieren houdt gestadig aan.
Tot de avond invalt en ik neergebogen
mij dankend op de rijke dag bezin;
doordringend komt een zoemen langs gevlogen,
een late bij keert nog ter korve in.
Genesis
Oud worden is het eindelijk vermogen
ver af te zijn van plannen en getallen;
een eindelijke verheldering van ogen
voordat het donker van de nacht gaat vallen.
Het is een opengaan van vergezichten,
een bìjna van gehavendheid genezen;
een aan de rand der tijdeloosheid wezen.
Of in de avond gij de zee ziet lichten.
Het is, allengs, een onomstotelijk weten
dat gij vernieuwd zult wezen en herschapen
wanneer men van u schrijven zal: 'ontslapen'.
Wanneer uw naam op aarde is vergeten.
Tekst op een rivierbaken
God weet: ik heb mijn verzen uitgestort
voor wie ik nimmer zag noch ooit zal zien.
Opdracht vol raadselen. Het uur is kort.
Misschien is het een erfgenaam: nadien
wanneer ik zelf tot stof zal zijn verdord.
Een kind dat in dit land geboren wordt.
Het schip
Er kwam een schip gevaren;
het kwam van Lobith terug,
met grint en rivierzand geladen.
Het richtte zijn boeg naar de brug.
De scheepsbel was helder te horen,
de brugwachter kwam al in zicht;
een halfuurslag viel van de toren.
Het schip voer door schaduw en licht.
Met boegbeeld en naam kwam het nader,
de ophaalbrug ging omhoog;
een deining liep door het water
dat tegen de schoeiing bewoog.
Er stond een kind op de kade
-ik was het, ik was nog klein-
het had niets meer nodig op aarde
om volkomen gelukkig te zijn.