VAN DEN BRANDE, Leopold M.



Legende van mijn hand I


Waar begint het leven, en waar eindigt

de dood? want ik ben niets, maar alles is

in mij. hoe langzaam ik ook aard naar

deze aarde, toch heb ik geen vrouw die


mijn kinderen draagt. meer heb ik niet.

dan een tweeling te zijn in mijn eigen

lichaam. en waarom juist vandaag, vind ik

moeders oude documentendoos weer. en twee


elektro-encefalogrammen, met de aardschokken

in het hoofd van een kleine jongen. vreemde

chemieën van woorden sindsdien, hebben mijn

bloed vermengd met de aarde, met mijn lichaam


want ik ben jong gestorven, en ik heb oud geleefd.



De kooi van Faraday VI


vreemde chemieën van woorden sindsdien

hebben mijn bloed vermengd. met de aarde.

met mijn lichaam, dat gebonden aan de

ontbinding, denkend de gaten te vullen

beschrijft wat onder de woorden ligt te

vergaan. die hij draait en keert, die hij eet

en leest, om hun malse kern van pijn. want

het is zijn lichaam dat leeft en spreekt,

over het niet meer zijn. over de doden van

het jaar, die gehurkt in hun nissen, met

krijtwit gelaat en uitwerpselen besmeurd,

plots levensgroot rechtop zijn gaan staan.

…..


Handelingen van de moeders III.


nu je nog leeft moeder zal ik schrijvend

over je dood, over je heen schrijven. want

je hebt me aangeraakt, mij nagemaakt

uit je stoffelijkheid. en al gelijk ik


sprekend op jou, ik zie je anders nu met

mijn woorden dan met mijn ogen. dat schrijven

zelf moeder geworden is van je eigene leven,

vader van je eigene dood, tot de tijdloosheid


in de bladspiegels van betekenissen, bekentenissen,

je evenbeeld vervaagt. ik het woord ben dat

jij niet meer zegt, de naam die jij niet meer

noemt, de mens die je niet meer kent


en toch, en toch hou ik je over, moeder,

uit mijn diepste tekort, uit alles

waar ik nooit meer, naar jou toe kom.



De zwaluwen gebonden

gedroomd dat duizenden vogels gebonden

langs de straten lagen, vind ik ’s morgens

een zwaluw in een elastiekje gedraaid,


glanzend en vederlicht ligt hij even

in mijn hand, terwijl de oogjes beven,

en wij elkaar bevrijden;


hij van de angst voor de onderkant van

de hemel, ik van de pijn om de zachtheid

van haar druivenblauwe haren.