HERBERGHS, Leo


Elke dag groeit de stad


Elke dag groeit de stad, legt

steen op steen, hoger wil ze,

de hemel in


ik, een gedicht, ben zo stil

dat niemand hoort wat ik zeg


een kleine stem wil ik zijn

die spreekt van een groen bestaan

met gras en boom om mij heen.


tussen sibbe en margraten


tussen sibbe en margraten

de lucht klimt als een paard

zon vreet zijn staart op

bomen kwispelen


stiltes bliksemen

onder de hoeven der paarden

de aarde dampt vriendelijk

hoor de zon loopt


zomers lopen

tussen de koerende bomen

het holst van de dag

put zich uit in vogels


tussen sibbe en margraten

klatert het licht terug

in doodstille regenputten

en het land blaast blaast


een wolk rolt

onder de dolende zon

de bomen beiden

hun lange zwijgende tijd


tussen sibbe en margraten

de maan hapert

de struiken slikken

hun donker hart in



Ochtend


ochtend ik sta bij het lichtende water

gered van de nacht, gereed voor de afvaart

de zee die voor mij ligt moet ik over

de zee dood en tegelijk leven


maar de golf waar ik overheen moet varen

wil met honend geschreeuw mij overladen

watervlakten, voor mij uitgeschoven

toornen met verbolgen zeemeeuwen


bang maakt de zee mij. deze schaamteloze

die zich ontbloot, deze luidkeels naakte

dit laag lichaam van water rijst omhoog

onder de kromme ochtendhemel

…..
de zee is een oud man die in zichzelf praat

nauwelijks nog is hij de golven de baas

en hij struikelt wanneer hij wil lopen

en hij is krom en slecht ter been


nee, een jongen is het, zijn opgeblazen

wangen zeggen: kijk, ik jaag met mijn adem

de golven op en ik houd ze zo hoog

tot zij tussen de wolken gaan zweven