KELK, C.J.
Vleug
Zoals ik weet van jonge knoppen,
zij wassen eens tot bloem en blad,
zo gaan de kinderen in de stad
allengs zich weergaloos ontpoppen.
Wat nu nog draaft met warrend haar,
't onthutste lijf in prille vormen,
zal duchtig eens mijn deugd bestormen
en brengen die in doodsgevaar.
En als een voorproef van mijn val
ervaar ik ongekende vreugden.
Wat maalt uw lust om uwe deugden?
De aarde is een maagdendal.
/////////////////////////////////////////////////
Mijn lief is groot en donker en haar ogen
zijn schitterend als feestelijke nachten.
Wanneer zij naast mij treedt, keert weer het smachten
in mij terug, dat eens mij heeft bewogen.
Luid sloeg mijn harte, toen ik voor het eerst
haar zag in ranke schoonheid, niet voor mij…
Nu is zij wel de mijne en ’t wachten is voorbij,
maar als zij naast mij gaat, smacht ik om ’t zeerst.
Hoog is zij, soepel haar leest, zwart zijn d’haren,
krullend om haar lief hoofdje, donker ’t oog,
fonkelend, flonkerend, lief en stout beide.
Lang wachtte ik op haar, veel trage jaren,
totdat mijn verlangen dit trots hoofdje boog
en ik haar nam en behield aan mijn zijde.
Vlaag
Op hoge bergen treft gij knapen
die aan het zweefrek van de lust
hun wondere toeren doen. Wij gapen
en zoeken, ouder, lager, rust.
Maar als wij, ouder, lager zoeken,
dan vinden wij dat vuur niet meer.
Ons hart steekt al te zeer in boeken,
de knaap in ons werd lang reeds: heer.
Dus, ouderen, gij, poost in de dalen,
verheft u niet, waar gij niet kunt.
De jeugd laat zich niet achterhalen
en lager ligt uw hoogtepunt.